Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
- wees:
- wee:
- wijzen:
- zijn:
-
Wiktionary:
- wees → huérfano
- wees → huérfano, huérfana
- wee → dolor, castigo, afán
- wijzen → indicar, mostrar, enseñar
- wijzen → indicar, apuntar, señalar, mostrar, designar, adscribir, enseñar
- zijn → ser, estar
- zijn → su, sus
- zijn → ser
- zijn → estar, ser, existir, haber, hacer, portar, llevar, a, [[discrepar estar reñido]], su, sus, suya, suyo, suyas, suyos, bastar, aceptar la responsabilidad, de, algo, asumir la responsabilidad
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor wees (Nederlands) in het Spaans
wees:
-
de wees (weeskind)
Vertaal Matrix voor wees:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
huérfano | wees; weeskind |
Verwante woorden van "wees":
wees vorm van wee:
-
de wee (perswee)
la contracción
-
wee (bleekjes; zwak; ziekelijk; slap; pips; slapjes)
cansado; algo mareado; poco resistente; flojo; blando; enfermizo; en baja forma; pálido; escaso; lacio; frágil; fláccido; achacoso; sin fuerza-
cansado bijvoeglijk naamwoord
-
algo mareado bijvoeglijk naamwoord
-
poco resistente bijvoeglijk naamwoord
-
flojo bijvoeglijk naamwoord
-
blando bijvoeglijk naamwoord
-
enfermizo bijvoeglijk naamwoord
-
en baja forma bijvoeglijk naamwoord
-
pálido bijvoeglijk naamwoord
-
escaso bijvoeglijk naamwoord
-
lacio bijvoeglijk naamwoord
-
frágil bijvoeglijk naamwoord
-
fláccido bijvoeglijk naamwoord
-
achacoso bijvoeglijk naamwoord
-
sin fuerza bijvoeglijk naamwoord
-
-
wee (helaas; och)
desgraciadamente; por desgracia-
desgraciadamente bijvoeglijk naamwoord
-
por desgracia bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor wee:
Verwante woorden van "wee":
wees vorm van wijzen:
-
wijzen (attenderen)
advertir; llamar la atención sobre; hacer referencia; dar informes; informar; informar acerca de-
advertir werkwoord
-
llamar la atención sobre werkwoord
-
hacer referencia werkwoord
-
dar informes werkwoord
-
informar werkwoord
-
informar acerca de werkwoord
-
-
wijzen (iets aanwijzen; aanduiden; indiceren; aangeven)
Conjugations for wijzen:
o.t.t.
- wijs
- wijst
- wijst
- wijzen
- wijzen
- wijzen
o.v.t.
- wees
- wees
- wees
- wezen
- wezen
- wezen
v.t.t.
- heb gewezen
- hebt gewezen
- heeft gewezen
- hebben gewezen
- hebben gewezen
- hebben gewezen
v.v.t.
- had gewezen
- had gewezen
- had gewezen
- hadden gewezen
- hadden gewezen
- hadden gewezen
o.t.t.t.
- zal wijzen
- zult wijzen
- zal wijzen
- zullen wijzen
- zullen wijzen
- zullen wijzen
o.v.t.t.
- zou wijzen
- zou wijzen
- zou wijzen
- zouden wijzen
- zouden wijzen
- zouden wijzen
diversen
- wijs!
- wijst!
- gewezen
- wijzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor wijzen:
Verwante woorden van "wijzen":
Verwante definities voor "wijzen":
Wiktionary: wijzen
wijzen
Cross Translation:
verb
-
(inergatief) met de (wijs)vinger, hand of arm in een richting duiden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wijzen | → indicar; apuntar | ↔ point — to extend finger |
• wijzen | → señalar | ↔ weisen — auf etwas zeigen |
• wijzen | → mostrar | ↔ weisen — jemandem etwas zeigen |
• wijzen | → indicar | ↔ zeigen — auf etwas zeigen: (meist mit dem Finger) in die Richtung von etwas deuten |
• wijzen | → designar; adscribir | ↔ désigner — Traduction à trier |
• wijzen | → indicar; enseñar; mostrar; señalar | ↔ indiquer — montrer, désigner une personne ou une chose. |
• wijzen | → mostrar; indicar; señalar; enseñar | ↔ montrer — faire voir ; exposer aux regards. |
wees vorm van zijn:
-
zijn (zich bevinden; uithangen)
-
zijn (bestaan; leven; existeren)
-
zijn
Conjugations for zijn:
o.t.t.
- ben
- bent
- is
- zijn
- zijn
- zijn
o.v.t.
- was
- was
- was
- waren
- waren
- waren
v.t.t.
- ben geweest
- bent geweest
- is geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
v.v.t.
- was geweest
- was geweest
- was geweest
- waren geweest
- waren geweest
- waren geweest
o.t.t.t.
- zal zijn
- zult zijn
- zal zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
o.v.t.t.
- zou zijn
- zou zijn
- zou zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
diversen
- wees!
- zijt!
- geweest
- zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
zijn (existentie; leven; bestaan)
la existencia
Vertaal Matrix voor zijn:
Verwante woorden van "zijn":
Synoniemen voor "zijn":
Verwante definities voor "zijn":
Wiktionary: zijn
zijn
Cross Translation:
verb
-
bestaan
- zijn → ser
-
zich bevinden.
-
gelijk zijn aan.
-
tot de groep behoren van
-
de eigenschap hebben.
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm
-
het bestaan
- zijn → ser
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zijn | → estar | ↔ be — occupy a place |
• zijn | → ser | ↔ be — occur, take place |
• zijn | → existir; ser; haber | ↔ be — exist |
• zijn | → estar | ↔ be — elliptical form of "be here", or similar |
• zijn | → ser | ↔ be — used to indicate that the subject and object are the same |
• zijn | → ser | ↔ be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative |
• zijn | → ser; estar | ↔ be — used to connect a noun to an adjective that describes it |
• zijn | → ser | ↔ be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase |
• zijn | → hacer | ↔ be — used to indicate weather, air quality, or the like |
• zijn | → portar; llevar | ↔ bear — be equipped with |
• zijn | → a | ↔ belong — be the property of |
• zijn | → [[discrepar estar reñido]] | ↔ conflict — be at odds (with) |
• zijn | → haber | ↔ have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses |
• zijn | → su | ↔ his — attributive: belonging to him |
• zijn | → sus; su | ↔ its — belonging to it |
• zijn | → sus; suya; suyo; su; suyas; suyos | ↔ one's — belonging to |
• zijn | → bastar | ↔ suffice — be enough, sufficient, adequate |
• zijn | → haber | ↔ there be — to exist |
• zijn | → haber | ↔ geben — (in Verbindung mit es) existieren, da sein |
• zijn | → estar; ser | ↔ sein — Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet |
• zijn | → estar; ser | ↔ sein — zusammen mit einer Ortsangabe: sich am genannten Ort befinden |
• zijn | → su | ↔ sein — eine Form des Possessivpronomens „sein, seine, sein“: drückt das Eigentum, den Besitz einer Person an einer Sache oder Person aus, beziehungsweise umgekehrt die Zugehörigkeit |
• zijn | → aceptar la responsabilidad; de; algo; asumir la responsabilidad | ↔ verantwortlich zeichnen — Amtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen |
• zijn | → haber | ↔ y avoir — Exister, être présent, se passer |
• zijn | → ser; estar | ↔ être — Verbe |