Nederlands
Uitgebreide vertaling voor jubelen (Nederlands) in het Spaans
jubelen:
-
jubelen (juichen)
Conjugations for jubelen:
o.t.t.
- jubel
- jubelt
- jubelt
- jubelen
- jubelen
- jubelen
o.v.t.
- jubelde
- jubelde
- jubelde
- jubelden
- jubelden
- jubelden
v.t.t.
- heb gejubeld
- hebt gejubeld
- heeft gejubeld
- hebben gejubeld
- hebben gejubeld
- hebben gejubeld
v.v.t.
- had gejubeld
- had gejubeld
- had gejubeld
- hadden gejubeld
- hadden gejubeld
- hadden gejubeld
o.t.t.t.
- zal jubelen
- zult jubelen
- zal jubelen
- zullen jubelen
- zullen jubelen
- zullen jubelen
o.v.t.t.
- zou jubelen
- zou jubelen
- zou jubelen
- zouden jubelen
- zouden jubelen
- zouden jubelen
diversen
- jubel!
- jubelt!
- gejubeld
- jubelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor jubelen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
vitorear | jubelen; juichen | |
vociferar | jubelen; juichen | blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; foeteren; fulmineren; gillen; huilen; janken; ketteren; krijsen; luidkeels iets verkondigen; razen; schetteren; schreeuwen; tekeergaan; tetteren; tieren; uitvaren tegen; vloeken |
Verwante woorden van "jubelen":
jubelen vorm van jubel:
-
de jubel (gejuich)
Vertaal Matrix voor jubel:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
júbilo | gejuich; jubel | blijheid; blijmoedigheid; gein; jolijt; jool; keet; leut; lol; opgewektheid; plezier; pret; pretmakerij; vrolijkheid |