Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. aankleden:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aankleden (Nederlands) in het Spaans

aankleden:

aankleden werkwoord (kleed aan, kleedt aan, kleedde aan, kleedden aan, aangekleed)

  1. aankleden (aantrekken; aandoen)
    vestirse; ponerse; vestir
  2. aankleden (versieringen aanbrengen; versieren; decoreren)
    decorar

Conjugations for aankleden:

o.t.t.
  1. kleed aan
  2. kleedt aan
  3. kleedt aan
  4. kleden aan
  5. kleden aan
  6. kleden aan
o.v.t.
  1. kleedde aan
  2. kleedde aan
  3. kleedde aan
  4. kleedden aan
  5. kleedden aan
  6. kleedden aan
v.t.t.
  1. heb aangekleed
  2. hebt aangekleed
  3. heeft aangekleed
  4. hebben aangekleed
  5. hebben aangekleed
  6. hebben aangekleed
v.v.t.
  1. had aangekleed
  2. had aangekleed
  3. had aangekleed
  4. hadden aangekleed
  5. hadden aangekleed
  6. hadden aangekleed
o.t.t.t.
  1. zal aankleden
  2. zult aankleden
  3. zal aankleden
  4. zullen aankleden
  5. zullen aankleden
  6. zullen aankleden
o.v.t.t.
  1. zou aankleden
  2. zou aankleden
  3. zou aankleden
  4. zouden aankleden
  5. zouden aankleden
  6. zouden aankleden
diversen
  1. kleed aan!
  2. kleedt aan!
  3. aangekleed
  4. aankledende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aankleden [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aankleden (kleden; aandoen; aantrekken)
    el vestirse

Vertaal Matrix voor aankleden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vestirse aandoen; aankleden; aantrekken; kleden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
decorar aankleden; decoreren; versieren; versieringen aanbrengen afwerken; bekleden; decoreren; een onderscheidingsteken geven; garneren; onderscheiden; opmaken; opsmukken; optooien; overtrekken; ridderen; schotels garneren; stofferen; van bekleding voorzien; versieren; zich uitdossen; zich uitmonsteren
ponerse aandoen; aankleden; aantrekken doorleven; doorstaan; om het lijf slaan; omdoen; omslaan; ontspinnen; ontstaan; oprijzen; rijzen; verdragen; verduren; verteren; voorbinden; voordoen; voortkomen; worden
vestir aandoen; aankleden; aantrekken
vestirse aandoen; aankleden; aantrekken kleden; uitmonsteren; zich aankleden; zich kleden; zich tooien
- kleden

Synoniemen voor "aankleden":


Verwante definities voor "aankleden":

  1. iets versieren, gezelliger maken1
    • zullen we de zaal een beetje aankleden?1
  2. kleren aan het lijf doen1
    • wanneer kleden jullie je aan?1

Wiktionary: aankleden

aankleden
verb
  1. meubileren, van toebehoor of uitbreiding voorzien
  2. zijn kledij aantrekken

Cross Translation:
FromToVia
aankleden vestir dress — to clothe (something or somebody)
aankleden vestir; vestirse habiller — Mettre des habits à quelqu’un…
aankleden revestir; enfundar; poner; sobreponer; revocar revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
aankleden vestir vêtirhabiller, couvrir d’un vêtement.

Verwante vertalingen van aankleden