Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. je:
  2. tot zich nemen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor je (Nederlands) in het Spaans

je:

je bijvoeglijk naamwoord

  1. je (jou)
    a ti; te
    • a ti bijvoeglijk naamwoord
    • te bijvoeglijk naamwoord
  2. je (jouw)
    tuyo; tu
    • tuyo bijvoeglijk naamwoord
    • tu bijvoeglijk naamwoord

je

  1. je (jij)

Vertaal Matrix voor je:

PronounVerwante vertalingenAndere vertalingen
- jij; jou; jouw
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
te je; jij U; ge; gij
ti je; jij U; ge; gij
tu je; jij U; ge; gij
tuya je; jij
tuyo je; jij
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
a ti je; jou
te je; jou
tu je; jouw
tuyo je; jouw

Synoniemen voor "je":


Verwante definities voor "je":

  1. wederkerend voornaamwoord, tweede persoon1
    • je vergist je, Arie1
  2. de andere persoon, tweede persoon enkelvoud, subject1
    • je moet oppassen, Anton1
  3. tweede persoon enkelvoud, object1
    • heeft Iris je gezien?1
  4. bezittelijk: hij is van die andere persoon1
    • mag Hans je schaatsen lenen?1

Wiktionary: je


Cross Translation:
FromToVia
je uno; se one — indefinite personal pronoun
je tu; tuyo thy — possessive determiner
je os; les; vosotros; vosotras; ustedes you — object pronoun: the group being addressed
je te; se; ti; vosotros; ustedes; usted you — object pronoun: the person being addressed
je ; usted; vos; vosotros; ustedes you — subject pronoun: the person being addressed
je se; uno you — one
je tu; su your — belonging to you (singular; one owner)
je tu — Pronom personnel sujet de la deuxième personne du singulier

tot zich nemen:

tot zich nemen werkwoord (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)

  1. tot zich nemen (verorberen; consumeren; vreten; )
    devorar; atiborrarse
  2. tot zich nemen (nuttigen; eten; consumeren; )
    comer; cenar; aprovechar; consumir

Conjugations for tot zich nemen:

o.t.t.
  1. neem mij tot zich
  2. neemt je tot zich
  3. neemt zich tot zich
  4. nemen ons tot zich
  5. nemen ons tot zich
  6. nemen ons tot zich
o.v.t.
  1. me
  2. je
  3. zich
  4. ons
  5. je
  6. zich
v.t.t.
  1. ben mij tot zich genomen
  2. bent je tot zich genomen
  3. is zich tot zich genomen
  4. zijn ons tot zich genomen
  5. zijn je tot zich genomen
  6. zijn zich tot zich genomen
v.v.t.
  1. was mij tot zich genomen
  2. was je tot zich genomen
  3. was zich tot zich genomen
  4. waren ons tot zich genomen
  5. waren je tot zich genomen
  6. waren zich tot zich genomen
o.t.t.t.
  1. zal mij zich nemen
  2. zult je zich nemen
  3. zal zich zich nemen
  4. zullen ons zich nemen
  5. zullen je zich nemen
  6. zullen zich zich nemen
o.v.t.t.
  1. zou mij zich nemen
  2. zou je zich nemen
  3. zou zich zich nemen
  4. zouden ons zich nemen
  5. zouden je zich nemen
  6. zouden zich zich nemen
diversen
  1. neem je tot zich!
  2. neemt u tot zich!
  3. tot zich genomen
  4. tot zich nemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor tot zich nemen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
devorar bikken; vreten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aprovechar consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; eten; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; opeten; opvreten; profiteren; toepassen; uitbuiten; utiliseren; verbruiken; voordeel trekken; vreten
atiborrarse bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
cenar consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen dineren; eten; opeten; schaften; souperen; tafelen; uitgebreid eten
comer consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen bikken; binnenkrijgen; dineren; eten; naar binnen werken; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; schaften; tafelen; uitgebreid eten; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen
consumir consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; doorleven; doorstaan; drugs consumeren; eten; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; iets uitgeven; laven; lenigen; lessen; muziek componeren; opeten; oproken; opteren; opvreten; tegoed doen; toepassen; uitgeven voor een maaltijd; utiliseren; verbruiken; verdragen; verduren; verstoken; verteren; verwerken; vreten
devorar bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen binnenkrijgen; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; schaften; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen

Verwante vertalingen van je