Nederlands

Uitgebreide vertaling voor armen (Nederlands) in het Spaans

arm:

arm bijvoeglijk naamwoord

  1. arm (pover; berooid; armetierig)
    pobre; bajo; escaso; menudo; nulo; débil; delgado; reducido; minúsculo; descarnado; poco espeso; poco resistente
  2. arm (noodlijdend; behoeftig; minvermogend; )
    indigente; necesitado
  3. arm (inferieur; minderwaardig; slecht; )
    bajo; insuficiente; inferior; exiguo; de segunda; malvado; de mala calidad; de poco calibre; de menor calibre; deficiente

arm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de arm (armleuning)
    el brazo de sillón; el descansabrazos

Vertaal Matrix voor arm:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bajo bas; contrabas; zandbank; zandplaat; zandschol
brazo de sillón arm; armleuning
descansabrazos arm; armleuning
inferior inferieur; mindere; ondergeschikte
malvado achterbaks persoon; bandiet; boosdoener; booswicht; gemenerik; onverlaat; slechtaard; snoodaard
pobre arme drommel; armoedzaaiers; bliksem; bliksemflits; bliksemschicht; bliksemslag; flits; ongelukkige; pauper; stakkerd; sukkelaar
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- zielig
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bajo arm; armetierig; berooid; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; pover; slecht; tweederangs; zwak achterbaks; banaal; boefachtig; boosaardig; doortrapt; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; grof; in het geniep; klein; laag; laag-bij-de-grond; laaghangend; laaghartig; leep; listig; lomp; niet boven; niet hoog; onder; ondermaats; onedel; ordinair; plat; platvloers; ploertig; schunnig; schurkachtig; slinks; sluw; snood; stiekem; triviaal; uitgekookt; vals; van geringe afmeting; vulgair; vunzig
de mala calidad arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak gebrekkig; ondeugdelijk; waardeloos
de menor calibre arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak dor; schraal
de poco calibre arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak dor; schraal
de segunda arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak
deficiente arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak deficiënt; dor; gebrekkig; incompleet; ondeugdelijk; onvolledig; onvolwaardig; schraal; waardeloos
delgado arm; armetierig; berooid; pover berooid; dun; fijn; fijngebouwd; karig; lichtgebouwd; mager; pover; rank; schraal; slank; tenger
descarnado arm; armetierig; berooid; pover berooid; karig; mager; pover; schraal
débil arm; armetierig; berooid; pover bleek; breekbaar; broos; flauw; flauwtjes; flets; fragiel; gammel; gebrekkig; hulpvragend; hulpzoekend; knullig; krakkemikkig; krukkig; kwetsbaar; machteloos; onbeholpen; onhandig; onmachtig; schutterig; slap; slapjes; slungelig; steunzoekend; stumperig; stuntelig; sukkelig; teer; verschoten; wankel; wrak; zwak; zwakjes
escaso arm; armetierig; berooid; pover bleekjes; droog; dun; geen vet op de botten hebbende; iel; in geringe mate; klein; luttel; mager; nabije; pips; schaars; schraal; schriel; slap; slapjes; wee; weinig; zeldzaam; ziekelijk; zwak
exiguo arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak bekaaid; dor; droog; dun; er bekaaid afkomen; geen vet op de botten hebbende; gierig; iel; inhalig; krenterig; luttel; mager; pover; schamel; schraal; schraperig; schriel; vrekkig; weinig
indigente arm; armelijk; armoedig; behoeftig; kommerlijk; minvermogend; noodlijdend; onvermogend berooid; deplorabel; doodarm; ellendig; hulpvragend; hulpzoekend; meelijwekkend; miserabel; steunzoekend; straatarm
inferior arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak banaal; benedenste; diep; gemeen; laag; laag liggend; laag-bij-de-grond; laaghartig; laagstaand; laagste; niet hoog; onderste; onedel; vuig; waardeloos
insuficiente arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak betreurenswaardig; incompleet; jammer; jammerlijk; onbevredigend; ontoereikend; onvoldoende; onvolledig; onvolwaardig; sneu; spijtig; teleurstellend
malvado arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak duivelachtig; duivels; gemeen; kwaadaardig; kwaadwillig; met slechte intentie; satanisch; slecht; vals
menudo arm; armetierig; berooid; pover dun; geen vet op de botten hebbende; iel; mager; petieterig; schraal; schriel
minúsculo arm; armetierig; berooid; pover berooid; bescheiden; dun; geen vet op de botten hebbende; gering; iel; karig; luttel; mager; miniem; minimaal; minitueus; minste; minuscuul; nietig; onaanzienlijk; onbetekenend; petieterig; pover; schraal; schriel; weinig; zeer klein
necesitado arm; armelijk; armoedig; behoeftig; kommerlijk; minvermogend; noodlijdend; onvermogend hulpbehoevend; hulpvragend; hulpzoekend; steunzoekend
nulo arm; armetierig; berooid; pover dun; geen vet op de botten hebbende; iel; leeg; mager; miniem; minitueus; nietig; nihil; nul; ongeldig; schraal; schriel; zonder inhoud
pobre arm; armetierig; berooid; pover armelijk; armoedig; armzalig; bar; bekaaid; berooid; deerlijk; deerniswekkend; deplorabel; dun; ellendig; er bekaaid afkomen; erbarmelijk; erg; flodderig; geen vet op de botten hebbende; haveloos; iel; karig; krap; luizig; luttel; mager; meelijwekkend; miserabel; niet overvloedig; onbemiddeld; ongegoed; onvermogend; pover; rampzalig; schamel; schooierig; schraal; schriel; sjofel; sjofeltjes; verlopen; weinig
poco espeso arm; armetierig; berooid; pover berooid; dun; fijn; fijngebouwd; geen vet op de botten hebbende; iel; karig; mager; pover; rank; schraal; schriel; slank; tenger
poco resistente arm; armetierig; berooid; pover bleekjes; dun; gammel; geen vet op de botten hebbende; iel; krakkemikkig; mager; pips; schraal; schriel; slap; slapjes; wankel; wee; ziekelijk; zwak
reducido arm; armetierig; berooid; pover berooid; corpulent; dik; dun; geen vet op de botten hebbende; geringer gemaakt; gezet; herleid; iel; ingekrompen; ingeslonken; karig; lijvig; luttel; mager; pover; schraal; schriel; verminderd; weinig; zwaarlijvig

Verwante woorden van "arm":

  • armen, armer, armere, armst, armste, arme

Synoniemen voor "arm":


Antoniemen van "arm":


Verwante definities voor "arm":

  1. deel van een ding dat iets pakt of draagt1
    • deze kandelaar heeft vier armen1
  2. lichaamsdeel van hand tot schouder1
    • Anita heeft haar arm gebroken1
  3. wie weinig heeft1
    • ik heb al mijn geld uitgegeven: ik ben arm1
  4. met wie je medelijden hebt1
    • die arme jongen heeft het zwaar bij zijn opstandige vrouw1

Wiktionary: arm

arm
noun
  1. lichaamsdeel
adjective
  1. weinig bezittend
  2. beklagenswaardig

Cross Translation:
FromToVia
arm brazo arm — portion of the upper appendage from shoulder to wrist
arm indigente indigent — poor; destitute
arm pobre poor — with no possessions or money
arm pobre poor — to be pitied
arm brazo bras — Membre
arm infeliz; desgraciado malheureux — Qui porte malheur, qui annonce ou qui cause du malheur. (Sens général)



Spaans

Uitgebreide vertaling voor armen (Spaans) in het Nederlands

armen vorm van armar:

armar werkwoord

  1. armar
    bewapenen; wapenen
    • bewapenen werkwoord (bewapen, bewapent, bewapende, bewapenden, bewapend)
    • wapenen werkwoord (wapen, wapent, wapende, wapenden, gewapend)
  2. armar (hacer; crear; producir; )
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  3. armar (causar; provocar; ocasionar; componer; confeccionar)
    veroorzaken; aandoen; berokkenen
    • veroorzaken werkwoord (veroorzaak, veroorzaakt, veroorzaakte, veroorzaakten, veroorzaakt)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • berokkenen werkwoord (berokken, berokkent, berokkende, berokkenden, berokkend)
  4. armar (blindar; reforzar)
    bepantseren; harnassen
    • bepantseren werkwoord (bepantser, bepantsert, bepantserde, bepantserden, bepantserd)
    • harnassen werkwoord
  5. armar (componer; apostar; confeccionar; )
  6. armar (estirar; alargar; tensar; )
    spannen; opspannen
    • spannen werkwoord (span, spant, spande, spanden, gespannen)
    • opspannen werkwoord (span op, spant op, spande op, spanden op, opgespannen)

Conjugations for armar:

presente
  1. armo
  2. armas
  3. arma
  4. armamos
  5. armáis
  6. arman
imperfecto
  1. armaba
  2. armabas
  3. armaba
  4. armábamos
  5. armabais
  6. armaban
indefinido
  1. armé
  2. armaste
  3. armó
  4. armamos
  5. armasteis
  6. armaron
fut. de ind.
  1. armaré
  2. armarás
  3. armará
  4. armaremos
  5. armaréis
  6. armarán
condic.
  1. armaría
  2. armarías
  3. armaría
  4. armaríamos
  5. armaríais
  6. armarían
pres. de subj.
  1. que arme
  2. que armes
  3. que arme
  4. que armemos
  5. que arméis
  6. que armen
imp. de subj.
  1. que armara
  2. que armaras
  3. que armara
  4. que armáramos
  5. que armarais
  6. que armaran
miscelánea
  1. ¡arma!
  2. ¡armad!
  3. ¡no armes!
  4. ¡no arméis!
  5. armado
  6. armando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor armar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen vestirse
harnassen armadura; arneses; corazas
maken confección; elaboración; fabricación; producción
scheppen elaboración; fabricación; palas
spannen parejas; yuntas
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen armar; causar; componer; confeccionar; ocasionar; provocar acentuar; afilar; causar; conectar; encender; engordar; entornar; hacer daño; hacer mal; ocasionar; poner; poner en marcha; ponerse; producir; provocar; vestir; vestirse
bepantseren armar; blindar; reforzar
berokkenen armar; causar; componer; confeccionar; ocasionar; provocar
bewapenen armar
harnassen armar; blindar; reforzar
in het leven roepen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar
maken armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar amasar; arreglar; constituir; corregir; crear; dar forma; dar masajes; elaborar; fabricar; fijar; formar; hacer; macerar; masajear; modelar; modificar; producir; reajustar; remendar; reparar; restaurar
muziek componeren apostar; apostarse; armar; comerse; compilar; componer; confeccionar; consumir
opspannen alargar; armar; ceder; contraer; engrapar; estirar; lañar; tensar; tirar
scheppen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar comer con cuchara; concebir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar
spannen alargar; armar; ceder; contraer; engrapar; estirar; lañar; tensar; tirar
veroorzaken armar; causar; componer; confeccionar; ocasionar; provocar causar; ocasionar; producir; provocar
wapenen armar

Synoniemen voor "armar":


Wiktionary: armar

armar
verb
  1. iemand van wapens voorzien

Cross Translation:
FromToVia
armar bewapenen arm — to supply with weapons
armar modelleren model — make a miniature model
armar wapenen; bewapenen armer — Traductions à trier suivant le sens