Nederlands

Uitgebreide vertaling voor benadeelde (Nederlands) in het Spaans

benadeelde:

benadeelde [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. benadeelde (gedupeerde)
    el víctima; el perjudicado; el afectado; el damnificado

Vertaal Matrix voor benadeelde:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afectado benadeelde; gedupeerde bezwendelde
damnificado benadeelde; gedupeerde
perjudicado benadeelde; gedupeerde
víctima benadeelde; gedupeerde bezwendelde; dupe; geestelijk geraakte; gekwetste; gewonde; lul; pineut; sigaar; slachtoffer
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afectado aanstellerig; dikdoenerig; geaffecteerd; gecreëerd; gedwongen; geforceerd; gekunsteld; gemaakt; gemaakte gevoelens; geschapen; getroffen; gewrongen; gezocht; onnatuurlijk; onthutst; ontroerd; ontsteld; onvrijwillig; overdreven; paf; perplex; theatraal; verplicht

Wiktionary: benadeelde

benadeelde
noun
  1. iemand die schade ondervonden heeft ergens van

benadeelde vorm van benadelen:

benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)

  1. benadelen (nadeel berokkenen)
    lastimar; perjudicar; dañar; ofender; hacer daño
  2. benadelen (afbreuk doen aan; schaden)
    afectar; perjudicar; menoscabar; reducir; dañar
  3. benadelen (ontgoochelen; teleurstellen; frustreren; )
  4. benadelen (schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; duperen; nadeel toebrengen)

Conjugations for benadelen:

o.t.t.
  1. benadeel
  2. benadeelt
  3. benadeelt
  4. benadelen
  5. benadelen
  6. benadelen
o.v.t.
  1. benadeelde
  2. benadeelde
  3. benadeelde
  4. benadeelden
  5. benadeelden
  6. benadeelden
v.t.t.
  1. heb benadeeld
  2. hebt benadeeld
  3. heeft benadeeld
  4. hebben benadeeld
  5. hebben benadeeld
  6. hebben benadeeld
v.v.t.
  1. had benadeeld
  2. had benadeeld
  3. had benadeeld
  4. hadden benadeeld
  5. hadden benadeeld
  6. hadden benadeeld
o.t.t.t.
  1. zal benadelen
  2. zult benadelen
  3. zal benadelen
  4. zullen benadelen
  5. zullen benadelen
  6. zullen benadelen
o.v.t.t.
  1. zou benadelen
  2. zou benadelen
  3. zou benadelen
  4. zouden benadelen
  5. zouden benadelen
  6. zouden benadelen
diversen
  1. benadeel!
  2. benadeelt!
  3. benadeeld
  4. benadelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor benadelen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dañar beschadigen; kwetsen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afectar afbreuk doen aan; benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aangaan; belasteren; betreffen; bezeren; beïnvloeden; blesseren; deren; inwerken; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; raken; schaden; slaan op; smaden; treffen; verwonden
causar perjuicio benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; eer door het slijk halen; grieven; in elkaar slaan; krenken; kwaad doen; kwetsen; nadelig zijn; pijn doen; schaden; toetakelen; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
dañar afbreuk doen aan; benadelen; nadeel berokkenen; schaden aantasten; aanvreten; bederven; belasteren; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; eer door het slijk halen; grieven; in elkaar slaan; kapotmaken; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; moeren; mollen; nadelig zijn; pijn doen; schaden; smaden; toetakelen; verwonden; zeer doen
decepcionar afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen te kort schieten; tegenvallen
desilusionar afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen afknappen; desillusioneren; er vanaf breken
frustrar afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen doen mislukken; een stokje steken voor; hinderen; onmogelijk maken; storen; verhinderen; verijdelen
hacer daño benadelen; duperen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aandoen; aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; deren; kwaad doen; leed berokkenen; nadelig zijn; pijn bezorgen; pijn doen; schaden; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
hacer daño a benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden beschadigen; bezeren; blesseren; deren; krenken; kwaad doen; kwetsen; nadelig zijn; schaden; verwonden
hacer mal benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aandoen; aanmodderen; afbakenen; afpalen; afzetten; bedotten; begrenzen; belasteren; broddelen; grieven; iets misdoen; kladden; knauwen; knoeien; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; misdragen; misdrijven; morsen; nadelig zijn; neppen; omlijnen; pijn bezorgen; pijn doen; prutsen; rommelen; schaden; smaden; tillen; vlekken; zeer doen
lastimar benadelen; duperen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; aanvreten; bederven; belasteren; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; eer door het slijk halen; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn bezorgen; pijn doen; schaden; smaden; verwonden; zeer doen
menoscabar afbreuk doen aan; benadelen; schaden neerhalen; neersabelen
ofender benadelen; duperen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden belasteren; deren; grieven; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; misdrijven; pijn doen; smaden; zeer doen
perjudicar afbreuk doen aan; benadelen; duperen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; aanvreten; bederven; belasteren; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; eer door het slijk halen; grieven; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadelig zijn; pijn doen; schaden; smaden; verwonden; zeer doen
perjudicar a una persona benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden kwaad doen; nadelig zijn; schaden
postergar benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden achterstellen; discrimineren; kwaad doen; nadelig zijn; opschorten; opschuiven; rekken; schaden; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
reducir afbreuk doen aan; benadelen; schaden achteruitgaan; afnemen; afprijzen; beknotten; beperken; declineren; herleiden; inkrimpen; inperken; kleiner maken; krimpen; minder maken; minder worden; minderen; minimaliseren; neerleggen; onderuit halen; reduceren; slinken; terugdraaien; terugdrijven; terugdringen; terugschroeven; terugvoeren; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen

Wiktionary: benadelen

benadelen
verb
  1. iemand of iets nadeel toebrengen, iemand of iets schade toebrengen

Cross Translation:
FromToVia
benadelen perjudicar nuire — Causer du tort, porter dommage à quelqu’un.