Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aftrek (Nederlands) in het Frans

aftrek:

aftrek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de aftrek (deductie; vermindering; aftrekking)
    la déduction; la remise; la réduction; le décompte; le rabais

Vertaal Matrix voor aftrek:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
décompte aftrek; aftrekking; deductie; vermindering afrekening; afrekening in het criminele circuit; aftellen; aftelling; aftelling voor lancering
déduction aftrek; aftrekking; deductie; vermindering afleiden; aftrekking; baisse; deduceren; deflatie; het aftrekken; prijsdaling; prijsverlaging; substractie; van elkaar aftrekken
rabais aftrek; aftrekking; deductie; vermindering afslag; korting; prijsverlaging; rabat; reductie
remise aftrek; aftrekking; deductie; vermindering aanbieding; afgifte; aflevering; afstaan; barak; berghok; berging; bergplaats; bergruimte; bezorging; bouwkeet; depot; geleverde; hangaar; hok; hokje; hut; hutje; indiening; inlevering; keet; koetshuis; korting; leverantie; levering; loods; opslagplaats; opslagruimte; overdracht; overhandiging; overlegging; pakhuis; presentatie; prijsverlaging; provisiekast; reductie; schuur; uitdeling; uitgaaf; uitgifte; uitlevering; uitreiking; verstrekking; voorraadschuur; warenhuis; zending
réduction aftrek; aftrekking; deductie; vermindering achteruitgang; baisse; beknotting; bekorting; besnoeiing; besparing; bezuiniging; deflatie; herleidbaarheid; herleiding; inkorting; inkrimping; inname; inperking; kleiner maken; korting; kostenbesparing; ontering; prijsdaling; prijsverlaging; reduceren; reductie; salarisvermindering; simplificatie; vereenvoudiging; verkleining; verkorting; verkrappen; verlaging; verval
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
remise korting

Verwante woorden van "aftrek":


Wiktionary: aftrek

aftrek
Cross Translation:
FromToVia
aftrek déduction deduction — a sum that can be removed from tax calculations; something that is written off

aftrek vorm van aftrekken:

aftrekken werkwoord (trek af, trekt af, trok af, trokken af, afgetrokken)

  1. aftrekken (getallen van elkaar aftrekken)
    tirer; séparer l'un de l'autre
    • tirer werkwoord (tire, tires, tirons, tirez, )
  2. aftrekken (in mindering brengen; verrekenen; inhouden; afhouden)
    déduire; décompter; retenir
    • déduire werkwoord (déduis, déduit, déduisons, déduisez, )
    • décompter werkwoord (décompte, décomptes, décomptons, décomptez, )
    • retenir werkwoord (retiens, retient, retenons, retenez, )
  3. aftrekken (zich aftrekken)
    branler
    • branler werkwoord (branle, branles, branlons, branlez, )

Conjugations for aftrekken:

o.t.t.
  1. trek af
  2. trekt af
  3. trekt af
  4. trekken af
  5. trekken af
  6. trekken af
o.v.t.
  1. trok af
  2. trok af
  3. trok af
  4. trokken af
  5. trokken af
  6. trokken af
v.t.t.
  1. heb afgetrokken
  2. hebt afgetrokken
  3. heeft afgetrokken
  4. hebben afgetrokken
  5. hebben afgetrokken
  6. hebben afgetrokken
v.v.t.
  1. had afgetrokken
  2. had afgetrokken
  3. had afgetrokken
  4. hadden afgetrokken
  5. hadden afgetrokken
  6. hadden afgetrokken
o.t.t.t.
  1. zal aftrekken
  2. zult aftrekken
  3. zal aftrekken
  4. zullen aftrekken
  5. zullen aftrekken
  6. zullen aftrekken
o.v.t.t.
  1. zou aftrekken
  2. zou aftrekken
  3. zou aftrekken
  4. zouden aftrekken
  5. zouden aftrekken
  6. zouden aftrekken
diversen
  1. trek af!
  2. trekt af!
  3. afgetrokken
  4. aftrekkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aftrekken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aftrekken (distilleren)
    la distillation

Vertaal Matrix voor aftrekken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
distillation aftrekken; distilleren distillatie
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
branler aftrekken; zich aftrekken loshangen; loszitten
décompter afhouden; aftrekken; in mindering brengen; inhouden; verrekenen
déduire afhouden; aftrekken; in mindering brengen; inhouden; verrekenen afleiden; deduceren
retenir afhouden; aftrekken; in mindering brengen; inhouden; verrekenen achterhouden; afhouden; bedaren; bedwingen; beet hebben; beheersen; beletten; bemantelen; beteugelen; blijven staan; charteren; dwarsbomen; dwarsliggen; ervanaf houden; geen afstand doen van; gevangen zetten; handhaven; houden; huren; in bedwang houden; in de cel zetten; inhouden; interneren; intomen; isoleren; matigen; naar zich toe trekken; niet laten gaan; onderdrukken; onthouden; opnemen; opslaan; opsluiten; reserveren; stand houden; stilhouden; stilstaan; stoppen; tegenwerken; terughouden; vasthebben; vasthouden; vastzetten; verbergen; verduisteren; verheimelijken; verhullen; versluieren; verstoppen; voorbehouden; weerhouden; wegstoppen
séparer l'un de l'autre aftrekken; getallen van elkaar aftrekken; van het lijf trekken
tirer aftrekken; getallen van elkaar aftrekken; van het lijf trekken aantrekken; afschieten; afvuren; dichttrekken; naar beneden schieten; neerhalen; neersabelen; omhoogtrekken; opentrekken; prenten; schieten; schoten lossen; sleuren; trekken; voorttrekken; vuren; zich omhoogtrekken; zich optrekken aan

Verwante woorden van "aftrekken":


Wiktionary: aftrekken

aftrekken
verb
  1. rekenkundige bewerking waarbij een getal met een getal verminderd wordt
aftrekken
Cross Translation:
FromToVia
aftrekken retrancher; déduire abate — to deduct, to omit
aftrekken déculotter pants — pull someone’s pants down
aftrekken soustraire subtract — to remove or reduce
aftrekken soustraction subtraction — process
aftrekken se branler wank — intransitive: to masturbate
aftrekken branler wank — transitive: to masturbate