Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor guurheid (Nederlands) in het Frans

guurheid:

guurheid [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. guurheid
    l'intempérie; l'aigreur; l'âpreté

Vertaal Matrix voor guurheid:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aigreur guurheid bitsheid; bitsigheid; bitterheid; haatdragendheid; kattigheid; rancune; snibbigheid; verbittering; vete; vijandschap; vinnigheid; wrangheid; wrok; zurigheid; zuurte
intempérie guurheid weer en wind
âpreté guurheid barheid; bitterheid; wrangheid

Verwante woorden van "guurheid":



guurheid vorm van guur:

guur bijvoeglijk naamwoord

  1. guur (kil)
    froid; glacial; froidement

Vertaal Matrix voor guur:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
froid afstandelijkheid; frisheid; gereserveerdheid; kilte; koelheid; koelte; kou; koude; koudheid
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
froid guur; kil afstandelijk; bikkelhard; emotieloos; fris; frisjes; gevoelloos; glashard; hard; hardvochtig; harteloos; ijzerhard; indifferent; keihard; kil; koel; koelbloedig; koeltjes; koud; koud en vochtig; laag van temperatuur; laconiek; lauw; liefdeloos; onaangebroken; onaangedaan; onaangeroerd; onaangetast; onberoerd; onbewogen; ongebruikt; ongefundeerd; ongegrond; ongemotiveerd; ongeopend; ongevoelig; ongeïnteresseerd; onverschillig; onverschrokken; staalhard; steenhard; zeer hard; zielloos; zonder grond
froidement guur; kil afstandelijk; doodgemoedereerd; doodkalm; fris; frisjes; kil; koel; koelbloedig; koeltjes; koud; koud en vochtig; onaangedaan; onberoerd; onbewogen; onverschrokken
glacial guur; kil ijskoud; stervenskoud

Verwante woorden van "guur":


Wiktionary: guur

guur
adjective
  1. Qui est d’un goût âpre, se dit d’un vin acide, dur et âpre
  2. Qui a une saveur acide et amère provoquant un sentiment désagréable.
  3. Qui a un aspect pointu, tranchant, voire déchirer.
  4. Qui couper.
  5. Qui produire une douleur âpre et aiguë.
  6. délié, menu, mince ou étroit.
  7. Qui couper ou qui est propre à couper.
  8. didact|fr Qui mordre.
  9. Qui percer, qui pénétrer.
  10. Qui piquer.
  11. Qui se termine en pointe
  12. Qui pénétrer.
  13. Qui avancer, qui sortir en dehors.
  14. Qui est en vie.
  15. Qui a quelque chose de piquant et d’irritant.
  16. Qui, par sa rudesse ou son âcreté, produit une sensation désagréable aux organes du toucher, de l’ouïe ou du goût.

Computer vertaling door derden: