Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. lenig:
  2. lenigen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor lenig (Nederlands) in het Frans

lenig:

lenig bijvoeglijk naamwoord

  1. lenig (soepel)
    souple; malléable; avec souplesse; flexible

Vertaal Matrix voor lenig:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avec souplesse lenig; soepel buigzaam; flexibel; meegaand; soepel
flexible lenig; soepel buigbaar; buigzaam; elastisch; flexibel; gedwee; kneedbaar; meegaand; onderworpen; rekbaar; soepel; veerkrachtig; verend; volgzaam; vormbaar; wendbaar
malléable lenig; soepel buigbaar; flexibel; kneedbaar; smeedbaar; soepel; vormbaar
souple lenig; soepel buigbaar; buigzaam; flexibel; gedwee; gewillig; inschikkelijk; kneedbaar; meegaand; onderworpen; plooibaar; soepel; toegeeflijk; toegevend; volgzaam; vormbaar; vouwbaar; wendbaar

Verwante woorden van "lenig":

  • lenigheid, leniger, lenigere, lenigst, lenigste, lenige

Wiktionary: lenig

lenig
adjective
  1. Qui a des facilités pour agir ou se mouvoir. Qui est dispos, léger, souple.
  2. Qui est flexible, qui se plier aisément sans se rompre, sans s’abîmer.

Cross Translation:
FromToVia
lenig agile agile — having the faculty of quick motion in the limbs

lenig vorm van lenigen:

lenigen werkwoord (lenig, lenigt, lenigde, lenigden, gelenigd)

  1. lenigen (tegoed doen; laven; lessen)
    goûter; souper; manger; casser la croûte; consommer; bouffer; déjeuner; dîner
    • goûter werkwoord (goûte, goûtes, goûtons, goûtez, )
    • souper werkwoord (soupe, soupes, soupons, soupez, )
    • manger werkwoord (mange, manges, mangeons, mangez, )
    • casser la croûte werkwoord
    • consommer werkwoord (consomme, consommes, consommons, consommez, )
    • bouffer werkwoord (bouffe, bouffes, bouffons, bouffez, )
    • déjeuner werkwoord (déjeune, déjeunes, déjeunons, déjeunez, )
    • dîner werkwoord (dîne, dînes, dînons, dînez, )
  2. lenigen (verlichten; verzachten)
    adoucir; soulager; radoucir; modérer; atténuer
    • adoucir werkwoord (adoucis, adoucit, adoucissons, adoucissez, )
    • soulager werkwoord (soulage, soulages, soulageons, soulagez, )
    • radoucir werkwoord (radoucis, radoucit, radoucissons, radoucissez, )
    • modérer werkwoord (modère, modères, modérons, modérez, )
    • atténuer werkwoord (atténue, atténues, atténuons, atténuez, )

Conjugations for lenigen:

o.t.t.
  1. lenig
  2. lenigt
  3. lenigt
  4. lenigen
  5. lenigen
  6. lenigen
o.v.t.
  1. lenigde
  2. lenigde
  3. lenigde
  4. lenigden
  5. lenigden
  6. lenigden
v.t.t.
  1. heb gelenigd
  2. hebt gelenigd
  3. heeft gelenigd
  4. hebben gelenigd
  5. hebben gelenigd
  6. hebben gelenigd
v.v.t.
  1. had gelenigd
  2. had gelenigd
  3. had gelenigd
  4. hadden gelenigd
  5. hadden gelenigd
  6. hadden gelenigd
o.t.t.t.
  1. zal lenigen
  2. zult lenigen
  3. zal lenigen
  4. zullen lenigen
  5. zullen lenigen
  6. zullen lenigen
o.v.t.t.
  1. zou lenigen
  2. zou lenigen
  3. zou lenigen
  4. zouden lenigen
  5. zouden lenigen
  6. zouden lenigen
en verder
  1. is gelenigd
diversen
  1. lenig!
  2. lenigt!
  3. gelenigd
  4. lenigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor lenigen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bouffer oppeuzelen; opvreten
déjeuner koffiemaaltijd; lunch; lunchpakket; twaalfuurtje
dîner avondeten; avondmaal; avondmaaltijd; diner; feestdiner; souper
goûter theevisite
souper avondeten; avondmaal; avondmaaltijd; diner; feestdiner; souper
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adoucir lenigen; verlichten; verzachten ontharden; vermurwen; vertederen; vervriendelijken; verweken; verzachten; week worden; zachtmaken
atténuer lenigen; verlichten; verzachten aan kracht inboeten; aftakelen; ontharden; uitputten; vermurwen; verslappen; vervriendelijken; verweken; verzachten; verzwakken; week worden; wegglijden; zachtmaken; zwak worden; zwakker worden
bouffer laven; lenigen; lessen; tegoed doen bikken; bollen; brassen; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; laten exploderen; lekker eten; naar binnen werken; nuttigen; onfatsoenlijk eten; opblazen; opbollen; opeten; oppeuzelen; opvreten; savoureren; schaften; schransen; schrokken; slempen; smikkelen; smullen; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen; zwelgen
casser la croûte laven; lenigen; lessen; tegoed doen consumeren; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schaften; tot zich nemen; verorberen
consommer laven; lenigen; lessen; tegoed doen afdragen; bikken; bunkeren; consumeren; dineren; doorjagen; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; ophebben; opmaken; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; slijten; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verorberen; verslijten; verslinden; verteren; volvoeren; vreten; zitten proppen
déjeuner laven; lenigen; lessen; tegoed doen consumeren; dineren; eten; gebruiken; lunchen; nuttigen; ontbijt eten; ontbijten; opeten; oppeuzelen; tafelen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen
dîner laven; lenigen; lessen; tegoed doen consumeren; dineren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tafelen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen
goûter laven; lenigen; lessen; tegoed doen bikken; bunkeren; consumeren; eten; keuren; kluiven; knauwen; naar binnen werken; nuttigen; opeten; proberen; proeven; schransen; schrokken; smaken; snoepen; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; voorproeven; vreten; zitten proppen
manger laven; lenigen; lessen; tegoed doen bikken; consumeren; dineren; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; onfatsoenlijk eten; opeten; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; oppeuzelen; opvreten; tafelen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen; vreten
modérer lenigen; verlichten; verzachten bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; dempen; intomen; matigen; met mate gebruiken; temperen; vermurwen; vervriendelijken; verweken; verzachten; week worden; zich matigen
radoucir lenigen; verlichten; verzachten in de week zetten; ontharden; vermurwen; vertederen; vervriendelijken; verweken; verzachten; week maken; weken; zachtmaken
soulager lenigen; verlichten; verzachten bemoedigen; bevrijden; in vrijheid stellen; lessen; loslaten; losmaken; ondersteunen; opbeuren; opluchten; stillen; troosten; van de boeien ontdoen; van last bevrijden; verlossen; vertroosten; vrijlaten
souper laven; lenigen; lessen; tegoed doen consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; souperen; tot zich nemen; verorberen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
consommer verbruiken

Wiktionary: lenigen

lenigen
verb
  1. verzachten, minder maken
lenigen
verb
  1. Rendre doux, tempérer l’âcreté de quelque chose d’aigre, de piquant, de salé.

Verwante vertalingen van lenig