Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vallend (Nederlands) in het Frans

vallen:

vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)

  1. vallen (op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan)
    tomber; échouer; faire la culbute; rater; être un flop; ne pas réussir; basculer; renverser; trébucher; se casser la gueule; tomber à terre
    • tomber werkwoord (tombe, tombes, tombons, tombez, )
    • échouer werkwoord (échoue, échoues, échouons, échouez, )
    • faire la culbute werkwoord
    • rater werkwoord (rate, rates, ratons, ratez, )
    • être un flop werkwoord
    • ne pas réussir werkwoord
    • basculer werkwoord (bascule, bascules, basculons, basculez, )
    • renverser werkwoord (renverse, renverses, renversons, renversez, )
    • trébucher werkwoord (trébuche, trébuches, trébuchons, trébuchez, )
    • tomber à terre werkwoord
  2. vallen (doodgaan; overlijden; sterven; )
    mourir; décéder; crever; être tué; agoniser; trépasser; partir; abdiquer; périr
    • mourir werkwoord (meurs, meurt, mourons, mourez, )
    • décéder werkwoord (décède, décèdes, décédons, décédez, )
    • crever werkwoord (crève, crèves, crevons, crevez, )
    • être tué werkwoord
    • agoniser werkwoord (agonise, agonises, agonisons, agonisez, )
    • trépasser werkwoord (trépasse, trépasses, trépassons, trépassez, )
    • partir werkwoord (pars, part, partons, partez, )
    • abdiquer werkwoord (abdique, abdiques, abdiquons, abdiquez, )
    • périr werkwoord (péris, périt, périssons, périssez, )
  3. vallen (tuimelen; flikkeren; kiepen; kieperen; kelderen)
    tomber; dégringoler; basculer; culbuter
    • tomber werkwoord (tombe, tombes, tombons, tombez, )
    • dégringoler werkwoord (dégringole, dégringoles, dégringolons, dégringolez, )
    • basculer werkwoord (bascule, bascules, basculons, basculez, )
    • culbuter werkwoord (culbute, culbutes, culbutons, culbutez, )
  4. vallen (omlaagstorten)
    tomber; rouler à terre; tomber en bas; s'effondrer; s'écrouler; s'écraser
    • tomber werkwoord (tombe, tombes, tombons, tombez, )
    • rouler à terre werkwoord
    • tomber en bas werkwoord
    • s'effondrer werkwoord
    • s'écrouler werkwoord
    • s'écraser werkwoord
  5. vallen (naar beneden vallen; omlaagvallen)
    tomber; chuter; tomber de
    • tomber werkwoord (tombe, tombes, tombons, tombez, )
    • chuter werkwoord (chute, chutes, chutons, chutez, )
    • tomber de werkwoord
  6. vallen (sterk afnemen; inzakken; teruglopen)

Conjugations for vallen:

o.t.t.
  1. val
  2. valt
  3. valt
  4. vallen
  5. vallen
  6. vallen
o.v.t.
  1. viel
  2. viel
  3. viel
  4. vielen
  5. vielen
  6. vielen
v.t.t.
  1. ben gevallen
  2. bent gevallen
  3. is gevallen
  4. zijn gevallen
  5. zijn gevallen
  6. zijn gevallen
v.v.t.
  1. was gevallen
  2. was gevallen
  3. was gevallen
  4. waren gevallen
  5. waren gevallen
  6. waren gevallen
o.t.t.t.
  1. zal vallen
  2. zult vallen
  3. zal vallen
  4. zullen vallen
  5. zullen vallen
  6. zullen vallen
o.v.t.t.
  1. zou vallen
  2. zou vallen
  3. zou vallen
  4. zouden vallen
  5. zouden vallen
  6. zouden vallen
diversen
  1. val!
  2. valt!
  3. gevallen
  4. vallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vallen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het vallen (tuimelen)
    la tombée; la culbute; la chute
    • tombée [la ~] zelfstandig naamwoord
    • culbute [la ~] zelfstandig naamwoord
    • chute [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor vallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chute tuimelen; vallen afname; daling; debacle; decadentie; inzakken; kelderen; minder worden; ondergang; sterk in waarde dalen; teloorgang; tenondergang; terugloop; terugvallen; val; verwording
culbute tuimelen; vallen buiteling; capriool; drinkbeker; gekke streek; koprol; salto; struikeling; tuimelaartje; tuimeling
décéder dood; overlijden; verscheiden
mourir wegsterven
tombée tuimelen; vallen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abdiquer bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen aftreden; heengaan; terugtrekken; uittreden; verlaten; vertrekken
agoniser bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen creperen; hongeren; hongerlijden; op apegapen liggen; verhongeren; verrekken; zieltogen
basculer flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; tuimelen; vallen buitelen; dompen; duikelen; kantelen; kapseizen; kiepen; neervallen; omkantelen; omrollen; omvallen; omver kiepen; omverslaan; omvervallen; op de grond vallen; over een kant vallen
chuter naar beneden vallen; omlaagvallen; vallen afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen
crever bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen barsten; creperen; doodgaan; doorsteken; erdoor steken; heengaan; inslapen; kunnen stikken; ontploffen; ontslapen; overlijden; ploffen; springen; sterven; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; verrekken; verscheiden; zieltogen
culbuter flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; neervallen; omrollen; omvallen; omvervallen; op de grond vallen
décéder bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen afsterven; doodgaan; heengaan; inslapen; kapotgaan; omkomen; ontslapen; ophouden; overlijden; sterven; uitsterven; verscheiden
dégringoler flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; neervallen; op de grond vallen
faire la culbute onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen buitelen; duikelen
mourir bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen afsterven; besterven; doodgaan; heengaan; inslapen; kapotgaan; omkomen; ondergaan; ontslapen; ophouden; overlijden; sterven; te gronde gaan; ten ondergaan; uitsterven; verscheiden; versterven
ne pas réussir onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen
partir bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen aanbreken; aanvangen; afreizen; afsteken; aftreden; afvaren; beginnen; een begin nemen; gaan; heengaan; lopend weggaan; opbreken; opstappen; smeren; starten; terugtrekken; uittreden; uitzeilen; van start gaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; weglopen; wegreizen; wegtrekken; wegvaren; zich begeven
périr bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen achteruitgaan; afgaan; bezwijken; falen; floppen; in de puree lopen; instorten; misgaan; mislopen; mislukken; ondergaan; ontbinden; rotten; stranden; te gronde gaan; ten ondergaan; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verkeerd lopen; verrotten; verteren; wegrotten; zinken
rater onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen afgaan; falen; floppen; iets mislopen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; missen; stranden; verkeerd lopen
renverser onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen amenderen; buitelen; doen buigen; dompen; duikelen; herzien; kantelen; keren; kiepen; modificeren; omblazen; ombuigen; omduwen; omgieten; omgooien; omkeren; omkiepen; omkieperen; omspringen; omstoten; omver kiepen; omvergooien; omverrijden; omverslaan; omverspringen; omverstoten; omvertrekken; omverwaaien; omverwerpen; omwaaien; omwerken; omwerpen; overheen rijden; overkiepen; overrijden; ten val brengen; teruggaan; veranderen; wijzigen; wippen
rouler à terre omlaagstorten; vallen
s'effondrer omlaagstorten; vallen in elkaar zakken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken
s'effrondrer inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen in elkaar storten; ten gronde gaan
s'écraser omlaagstorten; vallen doen neerstorten; imploderen; instorten; naar beneden storten; neerploffen; neerstorten; ploffen; verongelukken
s'écrouler inzakken; omlaagstorten; sterk afnemen; teruglopen; vallen afbreken; afleggen; begeven; bezwijken; breken; flippen; het onderspit delven; in elkaar storten; in elkaar zakken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; neerhalen; omverhalen; ondergaan; slopen; strijd verliezen; te gronde gaan; tenondergaan; uit elkaar halen; zakken
se casser la gueule onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen sodemieteren
tomber flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; naar beneden vallen; omlaagstorten; omlaagvallen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; tuimelen; vallen afdalen; afhangen; buitelen; doen neerstorten; duikelen; eraf vallen; hangen; kelderen; landen; naar beneden dalen; naar beneden donderen; naar beneden komen; naar beneden storten; neerdalen; neerkomen; neerstorten; omlaagkomen; omrollen; omvallen; omvervallen; op de grond komen; terechtkomen; zakken
tomber de naar beneden vallen; omlaagvallen; vallen eraf vallen
tomber en bas omlaagstorten; vallen
tomber à terre onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen
trébucher onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen onderuitgaan; slippen; struikelen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten
trépasser bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
échouer onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen afgaan; begeven; falen; flippen; floppen; in de puree lopen; landen; misgaan; mislopen; mislukken; neerkomen; op de grond komen; stranden; terechtkomen; verkeerd lopen
être tué bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen in de oorlog omkomen; ondergaan; sneuvelen; te gronde gaan; ten ondergaan
être un flop onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen

Verwante woorden van "vallen":


Verwante definities voor "vallen":

  1. er boos om worden1
    • hij viel erover dat het eten niet klaar was1
  2. hem heel erg leuk of aantrekkelijk vinden1
    • ik val op blonde jongens1
  3. macht en invloed verliezen1
    • het kabinet is gevallen1
  4. omkomen1
    • hij is gevallen voor het vaderland1
  5. op de grond terechtkomen1
    • ik viel een gat in mijn knie1

Wiktionary: vallen

vallen
verb
  1. vrijelijk onder invloed van de zwaartekracht naar de aarde bewegen
vallen
verb
  1. Être entraîné de haut en bas par son poids

Cross Translation:
FromToVia
vallen laisser tomber down — to drop
vallen tomber drop — to fall
vallen tomber fall — move to a lower position under the effect of gravity
vallen tomber fallenunkontrolliert von oben nach unten bewegen (durch die Gravitation)
vallen tomber fallensterben durch Gewalteinwirkung im Krieg
vallen baisser; décroître fallen — auf einen niedrigeren Wert sinken
vallen tomber falleneinnehmen werden

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van vallend