Nederlands

Uitgebreide vertaling voor stang (Nederlands) in het Zweeds

stang:

stang [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de stang (staaf; baton; stok; staf)
    käpp; stång; stav
    • käpp [-en] zelfstandig naamwoord
    • stång [-en] zelfstandig naamwoord
    • stav [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor stang:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
käpp baton; staaf; staf; stang; stok oeverriet; riet; rietstengel; rotan; rotting; staak; tuchtroede
stav baton; staaf; staf; stang; stok polsstok
stång baton; staaf; staf; stang; stok dwarsbalk; dwarshout; mast; paal; pastille; plak; reep; reep chocolade; spijl; staaf; stijl; tablet; tralie; tuchtroede

Verwante woorden van "stang":


Verwante definities voor "stang":

  1. lange dunne staaf van metaal1
    • het kind zat op de stang van zijn vaders fiets1

Wiktionary: stang


Cross Translation:
FromToVia
stang bom; stång; ribba bar — solid object with uniform cross-section
stang stång bar — metallurgy: solid object of round, square, hexagonal, octagonal or rectangular section
stang stav; stång bâton — Morceau de bois assez long
stang abborre perchelong pièce de bois.



Zweeds

Uitgebreide vertaling voor stang (Zweeds) in het Nederlands

Stäng:

Stäng werkwoord

  1. Stäng
    Sluiten

Vertaal Matrix voor Stäng:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Sluiten Stäng

stång:

stång [-en] zelfstandig naamwoord

  1. stång (käpp; stav)
    de staaf; de baton; de stang; de stok; de staf
    • staaf [de ~] zelfstandig naamwoord
    • baton [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • stang [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • staf [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. stång (påle; stake)
    de paal; de mast
    • paal [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • mast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. stång (chokladstång)
    de staaf; reep chocolade; de reep; de tablet; de pastille; de plak
    • staaf [de ~] zelfstandig naamwoord
    • reep chocolade [znw.] zelfstandig naamwoord
    • reep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tablet [de ~] zelfstandig naamwoord
    • pastille [de ~] zelfstandig naamwoord
    • plak [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. stång (spak)
    de dwarsbalk; het dwarshout
  5. stång (ribba; bjälke)
    de tralie; de stijl; de spijl
    • tralie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • stijl [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • spijl [de ~] zelfstandig naamwoord
  6. stång (käpp)
    de tuchtroede
  7. stång
    de staaf
    • staaf [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor stång:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
baton käpp; stav; stång
dwarsbalk spak; stång halsbands bjälke; tvärbjälke
dwarshout spak; stång
mast påle; stake; stång
paal påle; stake; stång
pastille chokladstång; stång tabletter
plak chokladstång; stång bit; lim; medalj; skiva
reep chokladstång; stång chokladkaka
reep chocolade chokladstång; stång
spijl bjälke; ribba; stång
staaf chokladstång; käpp; stav; stång
staf käpp; stav; stång besättning; personal; verkställande direktör
stang käpp; stav; stång
stijl bjälke; ribba; stång format; livs stil
stok käpp; stav; stång
tablet chokladstång; stång piller
tralie bjälke; ribba; stång
tuchtroede käpp; stång

Synoniemen voor "stång":


Wiktionary: stång

stång
noun
  1. lange paal voor vlaggen

Cross Translation:
FromToVia
stång baar; staaf; stang; blok bar — solid object with uniform cross-section
stång staaf; baar; stang bar — metallurgy: solid object of round, square, hexagonal, octagonal or rectangular section
stång blok bar — long, narrow drawn or printed rectangle, cuboid or cylinder
stång baar; paal; pijp; roede; schacht; spijl; stang; staf; stok bâton — Morceau de bois assez long
stång hengel; staf; stok canne — Nom générique donner à plusieurs espèces de roseaux, tels que le roseau commun, la canne d’Inde, la canne odorante, le bambou, etc.

stang vorm van stänga:

stänga werkwoord (stänger, stängde, stängt)

  1. stänga (sluta till; bomma igen)
    afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • toedoen werkwoord (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toemaken werkwoord
  2. stänga (dra till; stänga till)
    sluiten; dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toedoen werkwoord (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • toetrekken werkwoord (trek toe, trekt toe, trok toe, trokken toe, toegetrokken)
  3. stänga (låsa)
    afsluiten; dichtdoen
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
  4. stänga (slå igen)
    zich sluiten; dichtgaan; toevallen; dichtvallen
    • zich sluiten werkwoord
    • dichtgaan werkwoord (ga dicht, gaat dicht, ging dicht, gingen dicht, dichtgegaan)
    • toevallen werkwoord (val toe, valt toe, viel toe, vielen toe, toegevallen)
    • dichtvallen werkwoord (valt dicht, viel dicht, dichtgevallen)
  5. stänga
    sluiten
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
  6. stänga
    verwijderen
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)

Conjugations for stänga:

presens
  1. stänger
  2. stänger
  3. stänger
  4. stänger
  5. stänger
  6. stänger
imperfekt
  1. stängde
  2. stängde
  3. stängde
  4. stängde
  5. stängde
  6. stängde
framtid 1
  1. kommer att stänga
  2. kommer att stänga
  3. kommer att stänga
  4. kommer att stänga
  5. kommer att stänga
  6. kommer att stänga
framtid 2
  1. skall stänga
  2. skall stänga
  3. skall stänga
  4. skall stänga
  5. skall stänga
  6. skall stänga
conditional
  1. skulle stänga
  2. skulle stänga
  3. skulle stänga
  4. skulle stänga
  5. skulle stänga
  6. skulle stänga
perfekt particip
  1. har stängt
  2. har stängt
  3. har stängt
  4. har stängt
  5. har stängt
  6. har stängt
imperfekt particip
  1. hade stängt
  2. hade stängt
  3. hade stängt
  4. hade stängt
  5. hade stängt
  6. hade stängt
blandad
  1. stäng!
  2. stäng!
  3. stängd
  4. stängande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor stänga:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsluiten avstängning; låsa affären; stänga igen
dichtdoen blockerande; stängande
dichtmaken stängande
toedoen göra
verwijderen borttagande
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsluiten bomma igen; låsa; sluta till; stänga avsluta; föra till ett slut; låsa; sluta
dichtdoen bomma igen; dra till; låsa; sluta till; stänga; stänga till knäppa igen; låsa
dichtgaan slå igen; stänga
dichtmaken dra till; stänga; stänga till låsa; plombera; plugga igen; stoppa igen; tamponera
dichtvallen slå igen; stänga
sluiten bomma igen; dra till; sluta till; stänga; stänga till låsa
toedoen bomma igen; dra till; sluta till; stänga; stänga till
toemaken bomma igen; sluta till; stänga
toetrekken dra till; stänga; stänga till
toevallen slå igen; stänga tillfalla; tillkomma
verwijderen stänga avbryta; avinstallera; avlägsna; kasta bort; rensning; resa iväg; ta bort; åka iväg
zich sluiten slå igen; stänga

Synoniemen voor "stänga":


Wiktionary: stänga


Cross Translation:
FromToVia
stänga dichtdoen; sluiten close — move (a door)
stänga sluiten; dichtklappen shut — to close
stänga op slot doen; sluiten; afsluiten; dichtdoen; dichtmaken; toedoen fermer — Clore.

Verwante vertalingen van stang