Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bit (Nederlands) in het Zweeds

bit:

bit

  1. bit
    bit
    • bit [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bit bit aanbijten; breuk; breukgetal; brok; brokje; deel; eindje; fiche; fractie; fragmentje; gedeelte; groot en dik stuk; homp; klein stukje; klompje; klont; klonter; klontertje; klontje; knauw; moot; part; partje; plak; plakje; schijfje; snippertje; stuk; stukje; suikerklontje; tranche

Wiktionary: bit


Cross Translation:
FromToVia
bit bit bit — smallest unit of storage

Verwante vertalingen van bit



Zweeds

Uitgebreide vertaling voor bit (Zweeds) in het Nederlands

bit:

bit [-en] zelfstandig naamwoord

  1. bit (del)
    het stuk; het deel; het gedeelte; de part; de fractie
    • stuk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • deel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gedeelte [het ~] zelfstandig naamwoord
    • part [de ~] zelfstandig naamwoord
    • fractie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. bit (skiva)
    de tranche; de plak; de moot
    • tranche [de ~] zelfstandig naamwoord
    • plak [de ~] zelfstandig naamwoord
    • moot [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. bit (flisa; skiva; skärva; chip)
    de fiche
    • fiche [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. bit (stycke; klump)
    groot en dik stuk; de homp
  5. bit (stycke; klump)
    het klontje; het klompje; het klontertje
  6. bit (klump; klimp)
    de brok; het suikerklontje; de klont
    • brok [de ~] zelfstandig naamwoord
    • suikerklontje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • klont [de ~] zelfstandig naamwoord
  7. bit (klump; stycke; klick; klimp)
    de klont; de klonter
    • klont [de ~] zelfstandig naamwoord
    • klonter [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. bit (tugga)
    de knauw
    • knauw [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  9. bit (skiva; smula; del)
    het schijfje; het plakje
    • schijfje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • plakje [het ~] zelfstandig naamwoord
  10. bit (stycke; artikel; del)
    het stukje; het fragmentje; het klein stukje; het snippertje; het brokje; het eindje; het partje
  11. bit
    aanbijten
  12. bit
  13. bit (bråkdel; stycke)
    de breuk; breukgetal
    • breuk [de ~] zelfstandig naamwoord
    • breukgetal [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbijten bit
breuk bit; bråkdel; stycke avbrott; brott; fraktur; inbrytande; spricka
breukgetal bit; bråkdel; stycke
brok bit; klimp; klump
brokje artikel; bit; del; stycke liten bit
deel bit; del arv; beståndsdel; del; element; ingrediens; loge; loggolv; portion; stycke; volym
eindje artikel; bit; del; stycke
fiche bit; chip; flisa; skiva; skärva
fractie bit; del beståndsdel; del; element; ingrediens
fragmentje artikel; bit; del; stycke
gedeelte bit; del
groot en dik stuk bit; klump; stycke
homp bit; klump; stycke lump; skräp
klein stukje artikel; bit; del; stycke
klompje bit; klump; stycke
klont bit; klick; klimp; klump; stycke
klonter bit; klick; klimp; klump; stycke
klontertje bit; klump; stycke
klontje bit; klump; stycke sockerbit
knauw bit; tugga
moot bit; skiva
part bit; del del; portion; stycke
partje artikel; bit; del; stycke
plak bit; skiva chokladstång; lim; medalj; stång
plakje bit; del; skiva; smula
schijfje bit; del; skiva; smula
snippertje artikel; bit; del; stycke
stuk bit; del artilleri; beståndsdel; del; element; ingrediens; jättesensation; kanon; publikation; skrift; skådespel; tryckalster; underbar människa; vrålsnygg sak
stukje artikel; bit; del; stycke
suikerklontje bit; klimp; klump sockerbit
tranche bit; skiva
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbijten gnaga
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
stuk bruten; brutet; degraderad; funkar ej; i bitar; i kras; kaputt; krossad; krossat; skadad; skadat; sönder; sönderslaget; trasig; trasigt
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
bit bit
deel sida vid sida

Synoniemen voor "bit":


Wiktionary: bit


Cross Translation:
FromToVia
bit stuk bit — portion
bit hapje; beetje bit — small amount of something
bit bit bit — smallest unit of storage
bit klomp; brok; stuk chunk — a part of something
bit stuk; deel; onderdeel piece — part of a larger whole
bit stuk Endeumgangssprachlich ein Stück, ein Teil
bit bonk; brok; eindje; stukje; homp morceauportion séparée d’une chose solide qui peut être manger.
bit akte; document; bedrijf; kamer; lokaal; vertrek; bonk; brok; eindje; stukje; homp piècepartie, portion, morceau d’un tout.

bit vorm van bita:

bita werkwoord (biter, bet, bitit)

  1. bita (fräta på)
    happen; toebijten; toehappen; dichtbijten; toesnauwen
    • happen werkwoord (hap, hapt, hapte, hapten, gehapt)
    • toebijten werkwoord (bijt toe, beet toe, beten toe, toegebeten)
    • toehappen werkwoord (hap toe, hapt toe, hapte toe, hapten toe, toegehapt)
    • dichtbijten werkwoord
    • toesnauwen werkwoord (snauw toe, snauwt toe, snauwde toe, snauwden toe, toegesnauwd)
  2. bita (skära)
    snerpen
    • snerpen werkwoord (snerp, snerpt, snerpte, snerpten, gesnerpt)

Conjugations for bita:

presens
  1. biter
  2. biter
  3. biter
  4. biter
  5. biter
  6. biter
imperfekt
  1. bet
  2. bet
  3. bet
  4. bet
  5. bet
  6. bet
framtid 1
  1. kommer att bita
  2. kommer att bita
  3. kommer att bita
  4. kommer att bita
  5. kommer att bita
  6. kommer att bita
framtid 2
  1. skall bita
  2. skall bita
  3. skall bita
  4. skall bita
  5. skall bita
  6. skall bita
conditional
  1. skulle bita
  2. skulle bita
  3. skulle bita
  4. skulle bita
  5. skulle bita
  6. skulle bita
perfekt particip
  1. har bitit
  2. har bitit
  3. har bitit
  4. har bitit
  5. har bitit
  6. har bitit
imperfekt particip
  1. hade bitit
  2. hade bitit
  3. hade bitit
  4. hade bitit
  5. hade bitit
  6. hade bitit
blandad
  1. bit!
  2. bit!
  3. biten
  4. bitande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor bita:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
happen bett
toehappen bitande
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dichtbijten bita; fräta på
happen bita; fräta på
snerpen bita; skära
toebijten bita; fräta på fräsa åt
toehappen bita; fräta på
toesnauwen bita; fräta på fräsa åt; snäsa

Wiktionary: bita

bita
verb
  1. iets afsnijden of afscheuren door tanden tegen elkaar te duwen

Cross Translation:
FromToVia
bita bijten bite — to cut off a piece by clamping the teeth
bita bijten bite — to attack with the teeth
bita bijten beißen — (transitiv) die Zähne in etwas schlagen
bita beitsen; bijten; happen; knauwen mordre — Serrer avec les dents de manière à entamer. (Sens général).

Verwante vertalingen van bit