Nederlands

Uitgebreide vertaling voor los (Nederlands) in het Zweeds

los:

los bijvoeglijk naamwoord

  1. los (beweegbaar; mobiel; verzetbaar; verplaatsbaar; roerend)
    lös; flyttbar; flyttbart; rörligt
  2. los (niet vast)
    lös; löst
    • lös bijvoeglijk naamwoord
    • löst bijvoeglijk naamwoord
  3. los (niet vast; verschuifbaar; verplaatsbaar)
    ospänd; slapp
  4. los (pulverig; rul; mul)
    skör; skört; lätt söndersmulad
  5. los (wankel; wankelend; wankelbaar; rank; onvast)
    ostadig; vingligt; ostadigt; raglande

Vertaal Matrix voor los:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
raglande gesteiger; wankeling
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flyttbar beweegbaar; los; mobiel; roerend; verplaatsbaar; verzetbaar tilbaar; transportabel; transporteerbaar; verplaatsbaar; vervoerbaar
flyttbart beweegbaar; los; mobiel; roerend; verplaatsbaar; verzetbaar tilbaar; transportabel; transporteerbaar; verplaatsbaar; vervoerbaar
lätt söndersmulad los; mul; pulverig; rul
lös beweegbaar; los; mobiel; niet vast; roerend; verplaatsbaar; verzetbaar
löst los; niet vast laks
ospänd los; niet vast; verplaatsbaar; verschuifbaar
ostadig los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend beverig; inconsistent; insolide; onstabiel; schommelend; variabel; variërend; veranderlijk; wiebelig
ostadigt los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend beverig; inconsistent; insolide; onstabiel; schommelend; variabel; variërend; veranderlijk; wiebelig
raglande los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend
rörligt beweegbaar; los; mobiel; roerend; verplaatsbaar; verzetbaar
skör los; mul; pulverig; rul kwetsbaar; onsolide; slap; slapjes; teer
skört los; mul; pulverig; rul bleekjes; breekbaar; broos; bros; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; onsolide; pips; slap; slapjes; teder; teer; tenger; wee; ziekelijk; zwak
slapp los; niet vast; verplaatsbaar; verschuifbaar laks
vingligt los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend

Verwante woorden van "los":


Antoniemen van "los":


Verwante definities voor "los":

  1. niet of niet stevig vast1
    • de hond is los1
  2. niet strak of gespannen1
    • je moet je spieren los maken1
  3. op zichzelf, afzonderlijk1
    • hij schreef enkele losse woorden1

Wiktionary: los


Cross Translation:
FromToVia
los fri free — not imprisoned
los fri free — unconstrained
los lös loose — not fixed tightly
los lo; lodjur lynx — félin
los föränderlig mobile — Qui se meut ou qui peut être mû, qui n’est pas fixe. (Sens général).
los särskild particulier — Qui présente une caractéristique spéciale, qui appartenir, proprement et singulièrement, à certaines personnes ou à certaines choses; qui n’est point commun à d’autres personnes, à d’autres choses de même espèce.

los vorm van lossen:

lossen werkwoord (los, lost, loste, losten, gelost)

  1. lossen (iets uitladen; ontladen; afladen)
    last ur
    • last ur werkwoord (lastar ur, lastade ur, lastat ur)
  2. lossen (uitladen)
    lasta av; ladda ur
    • lasta av werkwoord (lastar av, lastade av, lastat av)
    • ladda ur werkwoord (laddar ur, laddade ur, laddat ur)

Conjugations for lossen:

o.t.t.
  1. los
  2. lost
  3. lost
  4. lossen
  5. lossen
  6. lossen
o.v.t.
  1. loste
  2. loste
  3. loste
  4. losten
  5. losten
  6. losten
v.t.t.
  1. heb gelost
  2. hebt gelost
  3. heeft gelost
  4. hebben gelost
  5. hebben gelost
  6. hebben gelost
v.v.t.
  1. had gelost
  2. had gelost
  3. had gelost
  4. hadden gelost
  5. hadden gelost
  6. hadden gelost
o.t.t.t.
  1. zal lossen
  2. zult lossen
  3. zal lossen
  4. zullen lossen
  5. zullen lossen
  6. zullen lossen
o.v.t.t.
  1. zou lossen
  2. zou lossen
  3. zou lossen
  4. zouden lossen
  5. zouden lossen
  6. zouden lossen
en verder
  1. ben gelost
  2. bent gelost
  3. is gelost
  4. zijn gelost
  5. zijn gelost
  6. zijn gelost
diversen
  1. los!
  2. lost!
  3. gelost
  4. lossend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

lossen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het lossen (afladen; uitladen)
    urlastning

Vertaal Matrix voor lossen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
urlastning afladen; lossen; uitladen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ladda ur lossen; uitladen
last ur afladen; iets uitladen; lossen; ontladen
lasta av lossen; uitladen van gewicht ontdoen; verlichten

Verwante definities voor "lossen":

  1. er de lading uithalen1
    • het schip werd in Rotterdam gelost1
  2. het niet langer vasthouden1
    • de duiven werden gelost1

Wiktionary: lossen


Cross Translation:
FromToVia
lossen släppa; frigöra; gå sönder lâcherdétendre, desserrer quelque chose.

Verwante vertalingen van los



Zweeds

Uitgebreide vertaling voor los (Zweeds) in het Nederlands

lös:

lös bijvoeglijk naamwoord

  1. lös (flyttbar; flyttbart; rörligt)
    mobiel; los; beweegbaar; verzetbaar; verplaatsbaar; roerend
  2. lös (löst)
    los; niet vast

Vertaal Matrix voor lös:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beweegbaar flyttbar; flyttbart; lös; rörligt
los flyttbar; flyttbart; lös; löst; rörligt lätt söndersmulad; ospänd; ostadig; ostadigt; raglande; skör; skört; slapp; vingligt
mobiel flyttbar; flyttbart; lös; rörligt
roerend flyttbar; flyttbart; lös; rörligt värmande
verplaatsbaar flyttbar; flyttbart; lös; rörligt flyttbar; flyttbart; ospänd; slapp
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
mobiel mobil
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
niet vast lös; löst ospänd; slapp
verzetbaar flyttbar; flyttbart; lös; rörligt

Synoniemen voor "lös":


Wiktionary: lös


Cross Translation:
FromToVia
lös los loose — not fixed tightly

los vorm van lösa:

lösa werkwoord (löser, löste, löst)

  1. lösa (släppa; befria; frisläppa; släppa ut)
    losmaken; scheiden; loskrijgen; detacheren; loswerken
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • loskrijgen werkwoord (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
    • detacheren werkwoord (detacheer, detacheert, detacheerde, detacheerden, gedetacheerd)
    • loswerken werkwoord
  2. lösa (dechiffrera; avkoda)
    oplossen; ontcijferen; tot een oplossing brengen; ontwarren
  3. lösa (släppa)
    verlossen; van last bevrijden

Conjugations for lösa:

presens
  1. löser
  2. löser
  3. löser
  4. löser
  5. löser
  6. löser
imperfekt
  1. löste
  2. löste
  3. löste
  4. löste
  5. löste
  6. löste
framtid 1
  1. kommer att lösa
  2. kommer att lösa
  3. kommer att lösa
  4. kommer att lösa
  5. kommer att lösa
  6. kommer att lösa
framtid 2
  1. skall lösa
  2. skall lösa
  3. skall lösa
  4. skall lösa
  5. skall lösa
  6. skall lösa
conditional
  1. skulle lösa
  2. skulle lösa
  3. skulle lösa
  4. skulle lösa
  5. skulle lösa
  6. skulle lösa
perfekt particip
  1. har löst
  2. har löst
  3. har löst
  4. har löst
  5. har löst
  6. har löst
imperfekt particip
  1. hade löst
  2. hade löst
  3. hade löst
  4. hade löst
  5. hade löst
  6. hade löst
blandad
  1. lös!
  2. lös!
  3. löst
  4. lösande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

lösa bijvoeglijk naamwoord

  1. lösa (uppknäppt)
    losgemaakt

Vertaal Matrix voor lösa:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
detacheren fristående
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
detacheren befria; frisläppa; lösa; släppa; släppa ut anställa; engagera; hyra; sätta i arbete; ta i tjänst
loskrijgen befria; frisläppa; lösa; släppa; släppa ut knäppa upp; lösa upp; sno upp; sprätta upp; spänna av; öppna
losmaken befria; frisläppa; lösa; släppa; släppa ut befria; frige; frigöra; få till stånd; föranleda; knäppa upp; lossa; lösa upp; sno upp; sprätta upp; spänna av; ta ner; åstadkomma
loswerken befria; frisläppa; lösa; släppa; släppa ut
ontcijferen avkoda; dechiffrera; lösa dechiffrera
ontwarren avkoda; dechiffrera; lösa klara upp; lösa sig; lösa upp; lösgöra; reda upp; reda ut
oplossen avkoda; dechiffrera; lösa klara upp; lösa sig; lösa upp; upplösa
scheiden befria; frisläppa; lösa; släppa; släppa ut bryta upp; dela; gå ifrån varandra; gå skilda vägar; klyfta; klyva; separera; skilja åt; skiljas; sära; urskilja
tot een oplossing brengen avkoda; dechiffrera; lösa
van last bevrijden lösa; släppa
verlossen lösa; släppa befria; fria; frigöra; göra fri; släppa fri
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
losgemaakt lösa; uppknäppt

Synoniemen voor "lösa":


Wiktionary: lösa


Cross Translation:
FromToVia
lösa ontheffen; kwijtschelden; vergeven absolve — set free
lösa afschaffen dispense — To eliminate or do without
lösa oplossen dissolve — transitive: to disintegrate into a solution by immersion
lösa oplossen resolve — find a solution to
lösa oplossen solve — to find an answer or solution
lösa oplossen; kruimelen; ontleden; slibben; verkruimelen résoudre — Décomposer un corps en ses éléments.

Verwante vertalingen van los