Nederlands

Uitgebreide vertaling voor wees (Nederlands) in het Zweeds

wees:

wees [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de wees (weeskind)
    hittebarn; föräldralöst barn
  2. de wees
  3. de wees

Vertaal Matrix voor wees:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
föräldralöst barn wees; weeskind
hittebarn wees; weeskind vondeling
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
överbliven wees

Verwante woorden van "wees":


Wiktionary: wees


Cross Translation:
FromToVia
wees föräldralöst barn orphan — person whose (parent or) parents have died

wees vorm van wee:

wee [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de wee (perswee)
    sammandragning

wee bijvoeglijk naamwoord

  1. wee (bleekjes; zwak; ziekelijk; )
    vek; svagt; ömtåligt; ömtålig; matt; vekt; skört; klent; kraftlös; kraftlöst
  2. wee (helaas; och)
    tyvärr; o
    • tyvärr bijvoeglijk naamwoord
    • o bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor wee:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sammandragning perswee; wee
tyvärr jammer
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
klent bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; onsolide; slap; teder; teer; tenger; zwak
kraftlös bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak slap; slapjes
kraftlöst bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak hulpeloos; mat; niet uitbundig; onmachtig; slap; slapjes
matt bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak energieloos; futloos; lamlendig; landerig; lijzig; log; loom; lusteloos; slap
o helaas; och; wee
skört bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak breekbaar; broos; bros; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; los; mul; onsolide; pulverig; rul; teder; teer; tenger; zwak
svagt bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak bleek; bleek van gelaatskleur; flauw; flets; kleurloos; krachteloos; niet helder; onduidelijk; schemerig; schimmig; slap; slapjes; vaag; verschoten; week; wit; zwak
tyvärr helaas; och; wee ach
vek bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak delicaat; fijn van smaak
vekt bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak delicaat; fijn van smaak; week; zwak
ömtålig bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak delicaat; fijn van smaak; fijngevoelig; fijnzinnig; teerbesnaard; teergevoelig
ömtåligt bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak angstig voor pijn; breekbaar; broos; delicaat; eindig; fijn; fijn van smaak; fijngevoelig; fijnzinnig; fragiel; frèle; iel; kleinzerig; kwetsbaar; teder; teer; teerbesnaard; teergevoelig; tenger; vergankelijk; voorbijgaand; zwak

Verwante woorden van "wee":

  • weeheid, ween, wees, weetje, weetjes

Wiktionary: wee


Cross Translation:
FromToVia
wee sammandragning contraction — painful shortening of the uterine muscles
wee värk Wehemeist im Plural: Kontraktion der Gebärmutter während der Geburt
wee pina; smärta; värk douleurimpression de souffrance, état pénible produire par un mal physique.
wee straff; möda; omak; bemödande; pina; smärta; värk peinepunition, sanction ou châtiment infliger(e) pour une faute commettre, pour un acte jugé répréhensible ou coupable.

zijn:

zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)

  1. zijn (zich bevinden; uithangen)
    bo; uppehålla sig; vistas; vara bosatt; befinna sig
    • bo werkwoord (bor, bodde, bott)
    • uppehålla sig werkwoord (uppehåller sig, uppehöll sig, uppehållit sig)
    • vistas werkwoord (vistar, vistade, vistat)
    • vara bosatt werkwoord (är bosatt, var bosatt, varit bosatt)
    • befinna sig werkwoord (befinner sig, befann sig, befunnit sig)
  2. zijn (bestaan; leven; existeren)
    finnas; vara till; existera
    • finnas werkwoord (finnas, fanns, funnits)
    • vara till werkwoord (är till, var till, varit till)
    • existera werkwoord (existerar, existerade, existerat)

Conjugations for zijn:

o.t.t.
  1. ben
  2. bent
  3. is
  4. zijn
  5. zijn
  6. zijn
o.v.t.
  1. was
  2. was
  3. was
  4. waren
  5. waren
  6. waren
v.t.t.
  1. ben geweest
  2. bent geweest
  3. is geweest
  4. zijn geweest
  5. zijn geweest
  6. zijn geweest
v.v.t.
  1. was geweest
  2. was geweest
  3. was geweest
  4. waren geweest
  5. waren geweest
  6. waren geweest
o.t.t.t.
  1. zal zijn
  2. zult zijn
  3. zal zijn
  4. zullen zijn
  5. zullen zijn
  6. zullen zijn
o.v.t.t.
  1. zou zijn
  2. zou zijn
  3. zou zijn
  4. zouden zijn
  5. zouden zijn
  6. zouden zijn
diversen
  1. wees!
  2. zijt!
  3. geweest
  4. zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zijn bijvoeglijk naamwoord

  1. zijn
    hans
    • hans bijvoeglijk naamwoord

zijn [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. zijn (existentie; leven; bestaan)
    liv; livsväg; existens; varande
    • liv [-ett] zelfstandig naamwoord
    • livsväg zelfstandig naamwoord
    • existens [-en] zelfstandig naamwoord
    • varande zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor zijn:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bo nest
existens bestaan; existentie; leven; zijn
liv bestaan; existentie; leven; zijn bestendigheid; drukte; duurzaamheid; gedrang; geharrewar; levens; leventje; stampei; tamtam; toeloop; toevloed
livsväg bestaan; existentie; leven; zijn
varande bestaan; existentie; leven; zijn
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
befinna sig uithangen; zich bevinden; zijn ergens zijn; zich ophouden
bo uithangen; zich bevinden; zijn leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen
existera bestaan; existeren; leven; zijn
finnas bestaan; existeren; leven; zijn gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen
uppehålla sig uithangen; zich bevinden; zijn
vara bosatt uithangen; zich bevinden; zijn
vara till bestaan; existeren; leven; zijn
vistas uithangen; zich bevinden; zijn
- wezen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
hans zijne
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hans zijn

Verwante woorden van "zijn":


Synoniemen voor "zijn":


Verwante definities voor "zijn":

  1. iets doen1
    • hij is aan het fietsen1
  2. een werkelijkheid vormen, bestaan1
    • er zijn mensen die op hun handen kunnen lopen1
  3. bezittelijk: hij is van die mannelijke persoon1
    • is dat zijn fiets?1
  4. geeft aan dat het al gebeurd is1
    • zij is weggegaan1
  5. je er bevinden1
    • er zijn mensen in het huis1
  6. noemt een eigenschap of kenmerk van het onderwerp1
    • zij is een aardige meid1

Wiktionary: zijn

zijn
verb
  1. bestaan
  2. zich bevinden.
  3. gelijk zijn aan.
  4. tot de groep behoren van
  5. de eigenschap hebben.
  6. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
  7. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm

Cross Translation:
FromToVia
zijn vara; finnas; sitta; stå; ligga be — occupy a place
zijn vara; ske be — occur, take place
zijn vara; existera; finnas till; finnas be — exist
zijn vara be — elliptical form of "be here", or similar
zijn vara be — used to indicate that the subject and object are the same
zijn vara be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative
zijn vara be — used to connect a noun to an adjective that describes it
zijn vara be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase
zijn ha; vara be — (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs
zijn vara be — used to indicate weather, air quality, or the like
zijn bära; inneha bear — be equipped with
zijn tillhöra belong — be the property of
zijn ha have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses
zijn sin; hans his — attributive: belonging to him
zijn dess its — belonging to it
zijn sina; sitt; sin; ens ↔ one's — belonging to
zijn räcka suffice — be enough, sufficient, adequate
zijn finnas there be — to exist
zijn existera; finnas geben — (in Verbindung mit es) existieren, da sein
zijn vara sein — Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet
zijn hans; hennes; dess seineine Form des Possessivpronomens „sein, seine, sein“: drückt das Eigentum, den Besitz einer Person an einer Sache oder Person aus, beziehungsweise umgekehrt die Zugehörigkeit
zijn stå till svars; för; ta; ansvar verantwortlich zeichnenAmtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen
zijn det; finnas y avoir — Exister, être présent, se passer
zijn vara être — Verbe

wijzen:

wijzen werkwoord (wijs, wijst, wees, wezen, gewezen)

  1. wijzen (attenderen)
    indikera; peka ut; visa ut; dra uppmärksamhet till
    • indikera werkwoord (indikerar, indikerade, indikerat)
    • peka ut werkwoord (pekar ut, pekade ut, pekat ut)
    • visa ut werkwoord (visar ut, visade ut, visat ut)
    • dra uppmärksamhet till werkwoord (drar uppmärksamhet till, drog uppmärksamhet till, dragit uppmärksamhet till)
  2. wijzen (iets aanwijzen; aanduiden; indiceren; aangeven)
    precisera; noggrant ange; sätta fingret på
    • precisera werkwoord (preciserar, preciserade, preciserat)
    • noggrant ange werkwoord (noggrant anger, noggrant angav, noggrant angivit)
    • sätta fingret på werkwoord (sätter fingret på, satte fingret på, satt fingret på)

Conjugations for wijzen:

o.t.t.
  1. wijs
  2. wijst
  3. wijst
  4. wijzen
  5. wijzen
  6. wijzen
o.v.t.
  1. wees
  2. wees
  3. wees
  4. wezen
  5. wezen
  6. wezen
v.t.t.
  1. heb gewezen
  2. hebt gewezen
  3. heeft gewezen
  4. hebben gewezen
  5. hebben gewezen
  6. hebben gewezen
v.v.t.
  1. had gewezen
  2. had gewezen
  3. had gewezen
  4. hadden gewezen
  5. hadden gewezen
  6. hadden gewezen
o.t.t.t.
  1. zal wijzen
  2. zult wijzen
  3. zal wijzen
  4. zullen wijzen
  5. zullen wijzen
  6. zullen wijzen
o.v.t.t.
  1. zou wijzen
  2. zou wijzen
  3. zou wijzen
  4. zouden wijzen
  5. zouden wijzen
  6. zouden wijzen
diversen
  1. wijs!
  2. wijst!
  3. gewezen
  4. wijzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor wijzen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dra uppmärksamhet till attenderen; wijzen
indikera attenderen; wijzen duiden op; wijzen naar; wijzen op
noggrant ange aanduiden; aangeven; iets aanwijzen; indiceren; wijzen
peka ut attenderen; wijzen slecht voorstellen; verketteren
precisera aanduiden; aangeven; iets aanwijzen; indiceren; wijzen detailleren
sätta fingret på aanduiden; aangeven; iets aanwijzen; indiceren; wijzen
visa ut attenderen; wijzen

Verwante woorden van "wijzen":


Verwante definities voor "wijzen":

  1. aanwijzingen vormen dat het zo is1
    • alles wijst erop dat hij gelijk heeft1
  2. hem duidelijk maken waar het is of hoe het moet1
    • hij wijst hem de weg naar zee1
  3. je hand of arm in die richting houden1
    • hij wijst naar de boot in de verte1
  4. zijn aandacht erop vestigen1
    • ik wijs erop dat u de aanvraag volgende week in moet leveren1

Wiktionary: wijzen


Cross Translation:
FromToVia
wijzen peka på point — to extend finger
wijzen peka; visa zeigenauf etwas zeigen: (meist mit dem Finger) in die Richtung von etwas deuten
wijzen uppvisa; utpeka; kora désigner — Traduction à trier
wijzen uppvisa; utpeka indiquermontrer, désigner une personne ou une chose.
wijzen uppvisa montrerfaire voir ; exposer aux regards.

Verwante vertalingen van wees