Overzicht
Zweeds naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. plus:
  2. Wiktionary:
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. plus:
  2. plussen:
  3. Wiktionary:


Zweeds

Uitgebreide vertaling voor plus (Zweeds) in het Nederlands

plus:

plus bijvoeglijk naamwoord

  1. plus (utöver)
    daarbovenop; plus

Vertaal Matrix voor plus:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
daarbovenop plus; utöver
plus plus; utöver
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
plus och

Synoniemen voor "plus":


Wiktionary: plus


Cross Translation:
FromToVia
plus kruis KreuzSymbol
plus plus; en plus — arithmetic: sum
plus plus plus — in addition to
plus plus plus — positive quantity
plus meerwaarde plus — useful addition
plus positief plus — being positive rather than negative or zero
plus positief plus — positive, involving advantage
plus positief; plus plus — physics: electrically positive

Verwante vertalingen van plus



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor plus (Nederlands) in het Zweeds

plus:

plus

  1. plus (en)

plus bijwoord

  1. plus (daarbovenop)
    plus; utöver
    • plus bijvoeglijk naamwoord
    • utöver bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor plus:

ConjunctionVerwante vertalingenAndere vertalingen
- en
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
och en; plus
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plus daarbovenop; plus
utöver daarbovenop; plus

Synoniemen voor "plus":


Antoniemen van "plus":


Verwante definities voor "plus":

  1. geeft aan dat je het tweede getal moet optellen bij het eerste1
    • twee plus twee is vier1
  2. boven nul1
    • het is plus 21 graden Celsius1

Wiktionary: plus


Cross Translation:
FromToVia
plus och; plus plus — arithmetic: sum
plus och; plus plus — in addition to
plus plus; positivt tal plus — positive quantity
plus plus plus — physics: electrically positive

plus vorm van plussen:

plussen werkwoord (plus, plust, pluste, plusten, geplust)

  1. plussen
    tänka; fundera; grubbla
    • tänka werkwoord (tänker, tänkte, tänkt)
    • fundera werkwoord (funderar, funderade, funderat)
    • grubbla werkwoord (grubblar, grubblade, grubblat)

Conjugations for plussen:

o.t.t.
  1. plus
  2. plust
  3. plust
  4. plussen
  5. plussen
  6. plussen
o.v.t.
  1. pluste
  2. pluste
  3. pluste
  4. plusten
  5. plusten
  6. plusten
v.t.t.
  1. heb geplust
  2. hebt geplust
  3. heeft geplust
  4. hebben geplust
  5. hebben geplust
  6. hebben geplust
v.v.t.
  1. had geplust
  2. had geplust
  3. had geplust
  4. hadden geplust
  5. hadden geplust
  6. hadden geplust
o.t.t.t.
  1. zal plussen
  2. zult plussen
  3. zal plussen
  4. zullen plussen
  5. zullen plussen
  6. zullen plussen
o.v.t.t.
  1. zou plussen
  2. zou plussen
  3. zou plussen
  4. zouden plussen
  5. zouden plussen
  6. zouden plussen
diversen
  1. plus!
  2. plust!
  3. geplust
  4. plussend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor plussen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fundera plussen in gedachten verzonken zijn; mijmeren; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren
grubbla plussen bouderen; diep nadenken; een pruillip trekken; in gedachten verzonken zijn; mijmeren; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren; pruilen
tänka plussen bedoelen; beogen; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren; ten doel hebben; van plan zijn