Zweeds

Uitgebreide vertaling voor vält (Zweeds) in het Nederlands

valt:

valt bijvoeglijk naamwoord

  1. valt (vald; utvalt)
    uitverkoren
  2. valt (utsedd; utsett; utvalt; handplockat; vald)
    gekozen

Vertaal Matrix voor valt:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitverkoren utvalt; vald; valt
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gekozen handplockat; utsedd; utsett; utvalt; vald; valt

välja:

välja werkwoord (väljer, valde, valt)

  1. välja (föredra; ta; ta ut)
    kiezen; selecteren; uitzoeken; uitkiezen; uitpikken; selectie toepassen; schiften; ziften
    • kiezen werkwoord (kies, kiest, koos, kozen, gekozen)
    • selecteren werkwoord (selecteer, selecteert, selecteerde, selecteerden, geselecteerd)
    • uitzoeken werkwoord (zoek uit, zoekt uit, zocht uit, zochten uit, uitgezocht)
    • uitkiezen werkwoord (kies uit, kiest uit, koos uit, kozen uit, uitgekozen)
    • uitpikken werkwoord (pik uit, pikt uit, pikte uit, pikten uit, uitgepikt)
    • selectie toepassen werkwoord (pas selectie toe, past selectie toe, paste selectie toe, pasten selectie toe, selectie toegepast)
    • schiften werkwoord (schift, schiftte, schiftten, geschift)
    • ziften werkwoord (zift, ziftte, ziftten, gezift)
  2. välja
    opteren
    • opteren werkwoord (opteer, opteert, opteerde, opteerden, geopteerd)
  3. välja
    kiezen
    • kiezen werkwoord (kies, kiest, koos, kozen, gekozen)
  4. välja (föredra; plocka ut)
    verkiezen; uitverkiezen; selectie toepassen
    • verkiezen werkwoord (verkies, verkiest, verkoos, verkozen, verkozen)
    • uitverkiezen werkwoord (verkies uit, verkiest uit, verkoos uit, verkozen uit, uitverkozen)
    • selectie toepassen werkwoord (pas selectie toe, past selectie toe, paste selectie toe, pasten selectie toe, selectie toegepast)

Conjugations for välja:

presens
  1. väljer
  2. väljer
  3. väljer
  4. väljer
  5. väljer
  6. väljer
imperfekt
  1. valde
  2. valde
  3. valde
  4. valde
  5. valde
  6. valde
framtid 1
  1. kommer att välja
  2. kommer att välja
  3. kommer att välja
  4. kommer att välja
  5. kommer att välja
  6. kommer att välja
framtid 2
  1. skall välja
  2. skall välja
  3. skall välja
  4. skall välja
  5. skall välja
  6. skall välja
conditional
  1. skulle välja
  2. skulle välja
  3. skulle välja
  4. skulle välja
  5. skulle välja
  6. skulle välja
perfekt particip
  1. har valt
  2. har valt
  3. har valt
  4. har valt
  5. har valt
  6. har valt
imperfekt particip
  1. hade valt
  2. hade valt
  3. hade valt
  4. hade valt
  5. hade valt
  6. hade valt
blandad
  1. välj!
  2. välj!
  3. väljd
  4. väljande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

välja [-en] zelfstandig naamwoord

  1. välja
    uitzoeken; selecteren

Vertaal Matrix voor välja:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kiezen rösta
selecteren välja
uitzoeken välja
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kiezen föredra; ta; ta ut; välja ringa; ringa upp; rösta
opteren välja
schiften föredra; ta; ta ut; välja bli sur; ordna; rangera; reda ut; sortera; surna
selecteren föredra; ta; ta ut; välja markera
selectie toepassen föredra; plocka ut; ta; ta ut; välja
uitkiezen föredra; ta; ta ut; välja
uitpikken föredra; ta; ta ut; välja
uitverkiezen föredra; plocka ut; välja
uitzoeken föredra; ta; ta ut; välja ordna; rangera; reda upp; reda ut; sortera
verkiezen föredra; plocka ut; välja föredra
ziften föredra; ta; ta ut; välja filtrera; perkolera
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
kiezen ringa

Synoniemen voor "välja":

  • kora; selektera; utse

Wiktionary: välja


Cross Translation:
FromToVia
välja uitkiezen; kiezen choose — to pick
välja verkiezen; kiezen choose — to elect
välja kiezen pick — to decide between options
välja uitkiezen select — to choose one or more elements from a set
välja kiezen entscheiden — eine Auswahl treffen, sich bestimmen
välja kiezen erkiesen — (transitiv) veraltet: jemanden oder etwas auswählen
välja kiezen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; verkiezen; uitzoeken choisir — Action de faire un choix ; prendre une personne ou une chose de préférence à une autre ou à plusieurs autres.
välja balloteren; kiezen; stemmen élire — Choisir entre plusieurs personnes ou plusieurs choses. (Sens général).


Wiktionary: vält


Cross Translation:
FromToVia
vält wals rouleau compresseurengin de chantier destiné à tasser le sol.

Computer vertaling door derden:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vält (Nederlands) in het Zweeds

vält vorm van vallen:

vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)

  1. vallen (op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan)
    falla; ta en störtflygning; stupa
    • falla werkwoord (faller, föll, fallit)
    • ta en störtflygning werkwoord (tar en störtflygning, tog en störtflygning, tagit en störtflygning)
    • stupa werkwoord (stupar, stupade, stupat)
  2. vallen (doodgaan; overlijden; sterven; )
    ; avlida; gå bort; bli dödad
    • werkwoord (dör, dog, dött)
    • avlida werkwoord (avlider, avled, avlidit)
    • gå bort werkwoord (går bort, gick bort, gått bort)
    • bli dödad werkwoord (blir dödad, blev dödad, blivit dödad)
  3. vallen (tuimelen; flikkeren; kiepen; kieperen; kelderen)
    tumla
    • tumla werkwoord (tumlar, tumlade, tumlat)
  4. vallen (omlaagstorten)
    kollapsa; ramla; falla ihop
    • kollapsa werkwoord (kollapsar, kollapsade, kollapsat)
    • ramla werkwoord (ramlar, ramlade, ramlat)
    • falla ihop werkwoord (faller ihop, föll ihop, fallit ihop)
  5. vallen (naar beneden vallen; omlaagvallen)
    falla ner
    • falla ner werkwoord (faller ner, föll ner, fallit ner)
  6. vallen (sterk afnemen; inzakken; teruglopen)
    framfalla; prolapsa
    • framfalla werkwoord (framfaller, framföll, framfallit)
    • prolapsa werkwoord (prolapsar, prolapsade, prolapsat)

Conjugations for vallen:

o.t.t.
  1. val
  2. valt
  3. valt
  4. vallen
  5. vallen
  6. vallen
o.v.t.
  1. viel
  2. viel
  3. viel
  4. vielen
  5. vielen
  6. vielen
v.t.t.
  1. ben gevallen
  2. bent gevallen
  3. is gevallen
  4. zijn gevallen
  5. zijn gevallen
  6. zijn gevallen
v.v.t.
  1. was gevallen
  2. was gevallen
  3. was gevallen
  4. waren gevallen
  5. waren gevallen
  6. waren gevallen
o.t.t.t.
  1. zal vallen
  2. zult vallen
  3. zal vallen
  4. zullen vallen
  5. zullen vallen
  6. zullen vallen
o.v.t.t.
  1. zou vallen
  2. zou vallen
  3. zou vallen
  4. zouden vallen
  5. zouden vallen
  6. zouden vallen
diversen
  1. val!
  2. valt!
  3. gevallen
  4. vallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vallen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het vallen (tuimelen)
    ramla; störta
    • ramla [-en] zelfstandig naamwoord
    • störta [-ett] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor vallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
creperen
falla landing; terechtkomen; val
falla ihop samenvallen
kollapsa instorting; neervallen
ramla tuimelen; vallen
störta tuimelen; vallen landing; terechtkomen; val
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avlida bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen creperen; doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verrekken; verscheiden; versterven; zieltogen
bli dödad bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen afsterven; creperen; doodgaan; heengaan; inslapen; kapotgaan; omkomen; ontslapen; ophouden; overlijden; sterven; uitsterven; verrekken; verscheiden; versterven; zieltogen
falla onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen buitelen; duikelen; omrollen; omvallen; omvervallen
falla ihop omlaagstorten; vallen afleggen; bezwijken; het onderspit delven; inkalven; tenondergaan
falla ner naar beneden vallen; omlaagvallen; vallen
framfalla inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen
gå bort bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen doodgaan; gaan; heengaan; inslapen; ontslapen; opbreken; opstappen; overlijden; sterven; verscheiden; vertrekken; weggaan
kollapsa omlaagstorten; vallen afleggen; bezwijken; desintegreren; het onderspit delven; in elkaar storten; in elkaar zakken; in elkaar zinken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; ten gronde gaan; tenondergaan; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verzakken
prolapsa inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen
ramla omlaagstorten; vallen lazeren
stupa onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen buitelen; duikelen
störta kelderen; naar beneden storten; neerstorten; neervallen; op de grond vallen; steil afhellen; steil vallen; sterk in waarde dalen; stormlopen
ta en störtflygning onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen
tumla flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen spartelen

Verwante woorden van "vallen":


Verwante definities voor "vallen":

  1. er boos om worden1
    • hij viel erover dat het eten niet klaar was1
  2. hem heel erg leuk of aantrekkelijk vinden1
    • ik val op blonde jongens1
  3. macht en invloed verliezen1
    • het kabinet is gevallen1
  4. omkomen1
    • hij is gevallen voor het vaderland1
  5. op de grond terechtkomen1
    • ik viel een gat in mijn knie1

Wiktionary: vallen


Cross Translation:
FromToVia
vallen falla drop — to fall
vallen trilla; falla fall — move to a lower position under the effect of gravity
vallen falla; ramla fallenunkontrolliert von oben nach unten bewegen (durch die Gravitation)
vallen stupa fallensterben durch Gewalteinwirkung im Krieg
vallen sjunka fallen — auf einen niedrigeren Wert sinken
vallen falla falleneinnehmen werden
vallen falla tomber — Être entraîné de haut en bas par son poids

Computer vertaling door derden: