Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Vertaal ausschimpfen

Vertaal ausschimpfen van Duits naar Zweeds

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. ausschimpfen:

Duits

Uitgebreide vertaling voor ausschimpfen (Duits) in het Zweeds

ausschimpfen:

ausschimpfen werkwoord (schimpfe aus, schimpfst aus, schimpft aus, schimpfte aus, schimpftet aus, ausgeschimpft)

  1. ausschimpfen (schimpfen; schelten; beschimpfen; wettern)
    kalla någon namn
    • kalla någon namn werkwoord (kallar någon namn, kallade någon namn, kallat någon namn)
  2. ausschimpfen (beschimpfen)
    håna; skymfa; vara spydig mot
    • håna werkwoord (hånar, hånade, hånat)
    • skymfa werkwoord (skymfar, skymfade, skymfat)
    • vara spydig mot werkwoord (är spydig mot, var spydig mot, varit spydig mot)
  3. ausschimpfen (johlen; schreien; toben; )
    vråla; bua; skräna; skrika
    • vråla werkwoord (vrålar, vrålade, vrålat)
    • bua werkwoord (buar, buade, buat)
    • skräna werkwoord (skränar, skränade, skränat)
    • skrika werkwoord (skriker, skrek, skrikit)
  4. ausschimpfen (meckern; schelten; schimpfen; beschimpfen; wettern)
    klaga; muttra; knorra; morra lågt
    • klaga werkwoord (klagar, klagade, klagat)
    • muttra werkwoord (muttrar, muttrade, muttrat)
    • knorra werkwoord (knorrar, knorrade, knorrat)
    • morra lågt werkwoord (morrar lågt, morrade lågt, morrat lågt)

Conjugations for ausschimpfen:

Präsens
  1. schimpfe aus
  2. schimpfst aus
  3. schimpft aus
  4. schimpfen aus
  5. schimpft aus
  6. schimpfen aus
Imperfekt
  1. schimpfte aus
  2. schimpftest aus
  3. schimpfte aus
  4. schimpften aus
  5. schimpftet aus
  6. schimpften aus
Perfekt
  1. habe ausgeschimpft
  2. hast ausgeschimpft
  3. hat ausgeschimpft
  4. haben ausgeschimpft
  5. habt ausgeschimpft
  6. haben ausgeschimpft
1. Konjunktiv [1]
  1. schimpfe aus
  2. schimpfest aus
  3. schimpfe aus
  4. schimpfen aus
  5. schimpfet aus
  6. schimpfen aus
2. Konjunktiv
  1. schimpfte aus
  2. schimpftest aus
  3. schimpfte aus
  4. schimpften aus
  5. schimpftet aus
  6. schimpften aus
Futur 1
  1. werde ausschimpfen
  2. wirst ausschimpfen
  3. wird ausschimpfen
  4. werden ausschimpfen
  5. werdet ausschimpfen
  6. werden ausschimpfen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausschimpfen
  2. würdest ausschimpfen
  3. würde ausschimpfen
  4. würden ausschimpfen
  5. würdet ausschimpfen
  6. würden ausschimpfen
Diverses
  1. schimpf aus!
  2. schimpft aus!
  3. schimpfen Sie aus!
  5. ausgeschimpft
  6. ausschimpfend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausschimpfen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
håna Anschnauzer; Geschimpfe
knorra Knurren
skrika Johlen; Schreien
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bua ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
håna ausschimpfen; beschimpfen beschimpen; beschimpfen; geringschätzen; spotten; verachten; verhöhnen; verschmähen; verspotten; verächtlich oder hönisch reden von
kalla någon namn ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern
klaga ausschimpfen; beschimpfen; meckern; schelten; schimpfen; wettern beanstanden; beauftragen; beschweren; brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; flehen; grunzen; gurren; heulen; jammern; klagen; knurren; meckern; murren; reklamieren; schieben; schimpfen; schnurren; schreien; schwirren; schwätzen; sich beschweren; sich kranklachen; sich totlachen; sich wehren; sichbeschweren; spucken; stottern; summen; surren; trauern; wehklagen; weinen; wimmern; winseln
knorra ausschimpfen; beschimpfen; meckern; schelten; schimpfen; wettern brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; nörgeln; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren; über etwas meckern
morra lågt ausschimpfen; beschimpfen; meckern; schelten; schimpfen; wettern
muttra ausschimpfen; beschimpfen; meckern; schelten; schimpfen; wettern meckern; murren; schwätzen; sich wehren
skrika ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben anreden; anrufen; ansprechen; ausfahren; bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; plärren; poltern; rasen; rufen; sausen; schallen; schelten; schimpfen; schreien; sich kranklachen; sich totlachen; singen; skandieren; toben; tosen; weinen; wettern; wüten; zischen
skräna ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
skymfa ausschimpfen; beschimpfen schockieren; spotten; verhöhnen; verspotten; verächtlich oder hönisch reden von; vor den Kopf stoßen
vara spydig mot ausschimpfen; beschimpfen
vråla ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben bellen; brüllen; donnern; dröhnen; erschallen lassen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; lärmen; plärren; poltern; rasen; sausen; schallen; schmettern; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen

Synoniemen voor "ausschimpfen":








Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0266 seconde
Page rendered in 1.0 seconds