Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Vertaal schieben

Vertaal schieben van Duits naar Zweeds

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. schieben:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor schieben (Duits) in het Zweeds

schieben:

schieben werkwoord (schiebe, schiebst, schiebt, schob, schobt, geschoben)

  1. schieben (weiterschieben)
    skuffa; skjuta; skjutsa; knuffa; fösa
    • skuffa werkwoord (skuffar, skuffade, skuffat)
    • skjuta werkwoord (skjuter, sköt, skjutit)
    • skjutsa werkwoord (skjutsar, skjutsade, skjutsat)
    • knuffa werkwoord (knuffar, knuffade, knuffat)
    • fösa werkwoord (föser, föste, föst)
  2. schieben (dringen)
    pressa; stöta; skjuta; knuffa; puffa
    • pressa werkwoord (pressar, pressade, pressat)
    • stöta werkwoord (stöter, stötte, stött)
    • skjuta werkwoord (skjuter, sköt, skjutit)
    • knuffa werkwoord (knuffar, knuffade, knuffat)
    • puffa werkwoord (puffar, puffade, puffat)
  3. schieben (stoßen)
    pussa; pussa på
  4. schieben (anstoßen; stoßen; stupsen; aufrütteln)
    jabba; sticka; stöta; smocka till
    • jabba werkwoord (jabbar, jabbade, jabbat)
    • sticka werkwoord (sticker, stack, stuckit)
    • stöta werkwoord (stöter, stötte, stött)
    • smocka till werkwoord (smockar till, smockade till, smockat till)
  5. schieben (eine Leistung lieferen; leisten; erfüllen; )
    åstadkomma något
    • åstadkomma något werkwoord (åstadkommer något, åstadkomm något, åstadkommit något)
  6. schieben (karren; fahren)
    rulla; trilla
    • rulla werkwoord (rullar, rullade, rullat)
    • trilla werkwoord (trillar, trillade, trillat)
  7. schieben (funktionieren; handeln; machen; )
    fungera
    • fungera werkwoord (fungerar, fungerade, fungerat)
  8. schieben (Schwarzhandel betreiben)
    handla vid sidan om
    • handla vid sidan om werkwoord (handlar vid sidan om, handlade vid sidan om, handlat vid sidan om)
  9. schieben (knurren; schnurren; grunzen; )
    klaga; kurra; knota; brumma; knorra
    • klaga werkwoord (klagar, klagade, klagat)
    • kurra werkwoord (kurrar, kurrade, kurrat)
    • knota werkwoord (knotar, knotade, knotat)
    • brumma werkwoord (brummar, brummade, brummat)
    • knorra werkwoord (knorrar, knorrade, knorrat)

Conjugations for schieben:

Präsens
  1. schiebe
  2. schiebst
  3. schiebt
  4. schieben
  5. schiebt
  6. schieben
Imperfekt
  1. schob
  2. schobst
  3. schob
  4. schoben
  5. schobt
  6. schoben
Perfekt
  1. habe geschoben
  2. hast geschoben
  3. hat geschoben
  4. haben geschoben
  5. habt geschoben
  6. haben geschoben
1. Konjunktiv [1]
  1. schiebe
  2. schiebest
  3. schiebe
  4. schieben
  5. schiebet
  6. schieben
2. Konjunktiv
  1. schöbe
  2. schöbest
  3. schobe
  4. schöben
  5. schöbt
  6. schöben
Futur 1
  1. werde schieben
  2. wirst schieben
  3. wird schieben
  4. werden schieben
  5. werdet schieben
  6. werden schieben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schieben
  2. würdest schieben
  3. würde schieben
  4. würden schieben
  5. würdet schieben
  6. würden schieben
Diverses
  1. schieb!
  2. schiebt!
  3. schieben Sie!
  5. geschoben
  6. schiebend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schieben:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
knorra Knurren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brumma brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren anschnauzen; quengeln; surren
fungera erfüllen; funktionieren; gehen; handeln; leisten; machen; schaffen; schieben; schütten; treiben; tun; verrichten arbeiten; funktionieren; tun; vorgehen
fösa schieben; weiterschieben
handla vid sidan om Schwarzhandel betreiben; schieben
jabba anstoßen; aufrütteln; schieben; stoßen; stupsen
klaga brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren ausschimpfen; beanstanden; beauftragen; beschimpfen; beschweren; brummeln; brummen; flehen; grunzen; heulen; jammern; klagen; knurren; meckern; murren; reklamieren; schelten; schimpfen; schreien; schwätzen; sich beschweren; sich kranklachen; sich totlachen; sich wehren; sichbeschweren; trauern; wehklagen; weinen; wettern; wimmern; winseln
knorra brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren ausschimpfen; beschimpfen; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schelten; schimpfen; wettern; über etwas meckern
knota brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren beanstanden; brummeln; brummen; grunzen; klagen; knurren; murren; schimpfen; sich beschweren
knuffa dringen; schieben; weiterschieben
kurra brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren
pressa dringen; schieben andrücken; aufbügeln; ausbügeln; ausdrücken; auspressen; bügeln; drücken; festdrücken; glattbügeln; glätten; hinaufdrücken; keilen; kneifen; pressen; quetschen; schanghaien; schnüren; spannen; zudrücken; zukneifen; zwicken
puffa dringen; schieben avancieren; befördern
pussa schieben; stoßen avancieren; befördern
pussa på schieben; stoßen
rulla fahren; karren; schieben Bildlauf durchführen; gleiten; rollen; zappeln
skjuta dringen; schieben; weiterschieben drehen; durchzucken; feuern; filmen; knallen; lösen; schießen
skjutsa schieben; weiterschieben
skuffa schieben; weiterschieben
smocka till anstoßen; aufrütteln; schieben; stoßen; stupsen
sticka anstoßen; aufrütteln; schieben; stoßen; stupsen abhauen; abtrumpfen; abzischen; anstechen; aufpicken; aufstechen; einstechen; festkleben; sich wegscheren; spritzen; stechen; stecken; sticheln; strecken; stricken; tranchieren; verletzen; verschwinden; vorschneiden; zusammenkleben; übertrumpfen
stöta anstoßen; aufrütteln; dringen; schieben; stoßen; stupsen greifen; quetschen; verstauchen
trilla fahren; karren; schieben
åstadkomma något eine Leistung lieferen; erfüllen; handeln; leisten; schieben; schütten; verrichten

Synoniemen voor "schieben":


Wiktionary: schieben

Cross Translation:
FromToVia
• schieben → passa ↔ check — (poker) to remain in the hand without betting
• schieben → skjuta på ↔ push — transitive: apply a force to (an object) so that it moves away

Verwante vertalingen van schieben







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0453 seconde
Page rendered in 1.0 seconds