Frans

Uitgebreide vertaling voor céder (Frans) in het Nederlands

céder:

céder werkwoord (cède, cèdes, cédons, cédez, )

  1. céder
    zwichten
    • zwichten werkwoord (zwicht, zwichtte, zwichtten, gezwicht)
  2. céder (accorder; concéder; renoncer; laisser)
    afstaan; overgeven
    • afstaan werkwoord (sta af, staat af, stond af, stonden af, afgestaan)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
  3. céder (céder la place; reculer; s'effacer)
    wijken
    • wijken werkwoord (wijk, wijkt, week, weken, geweken)
  4. céder (admettre; avouer; reconnaître)
    toegeven; erkennen; als waar erkennen
  5. céder (succomber; répandre; écorcher; s'écrouler)
    bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan; afleggen
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • het onderspit delven werkwoord (delf het onderspit, delft het onderspit, delfde het onderspit, delfden het onderspit, het onderspit gedelfd)
    • tenondergaan werkwoord (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)
    • afleggen werkwoord (leg af, legt af, legde af, legden af, afgelegd)
  6. céder (fléchir; courber; s'affaisser)
    doorzakken; doorbuigen
    • doorzakken werkwoord (zak door, zakt door, zakte door, zakten door, doorgezakt)
    • doorbuigen werkwoord (buig door, buigt door, boog door, bogen door, doorgebogen)
  7. céder (donner cadeau; offrir; verser; faire présent de)
    schenken; cadeau geven; cadeau doen
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • cadeau geven werkwoord (geef cadeau, geeft cadeau, gaf cadeau, gaven cadeau, cadeau gegeven)
    • cadeau doen werkwoord
  8. céder (capituler; se rendre; rendre les armes; se livrer; déposer)
    capituleren; opgeven; zich overgeven; overgeven; uitleveren
    • capituleren werkwoord (capituleer, capituleert, capituleerde, capituleerden, gecapituleerd)
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • zich overgeven werkwoord
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • uitleveren werkwoord (lever uit, levert uit, leverde uit, leverden uit, uitgeleeefd)
  9. céder (succomber; s'écrouler; flancher)
    het onderspit delven; tenondergaan; strijd verliezen
    • het onderspit delven werkwoord (delf het onderspit, delft het onderspit, delfde het onderspit, delfden het onderspit, het onderspit gedelfd)
    • tenondergaan werkwoord (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)
    • strijd verliezen werkwoord

Conjugations for céder:

Présent
  1. cède
  2. cèdes
  3. cède
  4. cédons
  5. cédez
  6. cèdent
imparfait
  1. cédais
  2. cédais
  3. cédait
  4. cédions
  5. cédiez
  6. cédaient
passé simple
  1. cédai
  2. cédas
  3. céda
  4. cédâmes
  5. cédâtes
  6. cédèrent
futur simple
  1. céderai
  2. céderas
  3. cédera
  4. céderons
  5. céderez
  6. céderont
subjonctif présent
  1. que je cède
  2. que tu cèdes
  3. qu'il cède
  4. que nous cédions
  5. que vous cédiez
  6. qu'ils cèdent
conditionnel présent
  1. céderais
  2. céderais
  3. céderait
  4. céderions
  5. céderiez
  6. céderaient
passé composé
  1. ai cédé
  2. as cédé
  3. a cédé
  4. avons cédé
  5. avez cédé
  6. ont cédé
divers
  1. cède!
  2. cédez!
  3. cédons!
  4. cédé
  5. cédant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor céder:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afleggen fait de céder; fait de succomber
afstaan distribution; dépôt; livraison; remise
bezwijken fait de céder; fait de succomber
opgeven demander; prièr; requêter
overgeven abandon du combat; armistice; reddition; vomissement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afleggen céder; répandre; s'écrouler; succomber; écorcher accomplir; parcourir
afstaan accorder; concéder; céder; laisser; renoncer
als waar erkennen admettre; avouer; céder; reconnaître
bezwijken céder; répandre; s'écrouler; succomber; écorcher abdiquer; agoniser; craquer; crever; décéder; mourir; partir; pourrir; périr; s'écrouler; sombrer; trépasser; être tué
cadeau doen céder; donner cadeau; faire présent de; offrir; verser
cadeau geven céder; donner cadeau; faire présent de; offrir; verser
capituleren capituler; céder; déposer; rendre les armes; se livrer; se rendre capituler; se rendre
doorbuigen courber; céder; fléchir; s'affaisser
doorzakken courber; céder; fléchir; s'affaisser
erkennen admettre; avouer; céder; reconnaître
het onderspit delven céder; flancher; répandre; s'écrouler; succomber; écorcher
opgeven capituler; céder; déposer; rendre les armes; se livrer; se rendre abandonner; arrêter; capituler; cesser; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégrafer; déserter; désespérer; détacher; dételer; dévisser; enregister; faire inscrire; inscrire; inscrire pour; laisser; laisser tomber; perdre l'espoir; présenter; renoncer à; s'inscrire; sacrifier; se rendre; souscrire; être éliminé
overgeven accorder; capituler; concéder; céder; déposer; laisser; rendre les armes; renoncer; se livrer; se rendre cracher; donner; dégueuler; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; s'avouer vaincu; se rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre; vomir
schenken céder; donner cadeau; faire présent de; offrir; verser accorder; ajouter en versant; arroser; avantager; distribuer; donner; déverser; faire présent de; faire un don; favoriser; fournir; gratifier; livrer; passer; privilégier; procurer; remettre; remettre en versant; remplir les verres à nouveau; verser; verser encore un peu; vider
strijd verliezen céder; flancher; s'écrouler; succomber
tenondergaan céder; flancher; répandre; s'écrouler; succomber; écorcher pourrir; périr; sombrer
toegeven admettre; avouer; céder; reconnaître capituler; se rendre
uitleveren capituler; céder; déposer; rendre les armes; se livrer; se rendre
wijken céder; céder la place; reculer; s'effacer
zich overgeven capituler; céder; déposer; rendre les armes; se livrer; se rendre capituler; se rendre
zwichten céder

Synoniemen voor "céder":


Wiktionary: céder

céder
verb
  1. Laisser, abandonner une chose à quelqu’un.
céder
verb
  1. (ergatief) zwichten
  2. intr|nld zwichten
  3. tot een boog vervormen door een opgelegd gewicht
  4. (inergatief) 1. inveren als er iets tegenaan komt
  5. afstand nemen van iets door het aan iemand te geven

Cross Translation:
FromToVia
céder uit de weg gaan; aftreden; opgeven cede — give up
céder opgeven; prijsgeven; overgeven give in — to relent or yield
céder zwichten (voor de verleiding); toegeven indulge — to yield to a temptation
céder zwichten yield — to give way

Verwante vertalingen van céder