Frans

Uitgebreide vertaling voor consentir (Frans) in het Nederlands

consentir:

consentir werkwoord (consens, consent, consentons, consentez, )

  1. consentir (accorder; acquiescer; être d'accord avec)
    instemmen; akkoord gaan
    • instemmen werkwoord (stem in, stemt in, stemde in, stemden in, ingestemd)
    • akkoord gaan werkwoord (ga akkoord, gaat akkoord, ging akkoord, gingen akkoord, akkoord gegaan)
  2. consentir (permettre; laisser; consentir à; )
    toestaan; laten; permitteren; toelaten; duren; toestemmen; goedkeuren; gunnen; inwilligen; vergunnen; dulden; goedvinden
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
    • laten werkwoord (laat, liet, lieten, gelaten)
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
    • toelaten werkwoord (laat toe, liet toe, lieten toe, toegelaten)
    • duren werkwoord (duurt, duurde, geduurd)
    • toestemmen werkwoord (stem toe, stemt toe, stemde toe, stemden toe, toegestemd)
    • goedkeuren werkwoord (keur goed, keurt goed, keurde goed, keurden goed, goedgekeurd)
    • gunnen werkwoord (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • inwilligen werkwoord (willig in, willigt in, willigde in, willigden in, ingewilligd)
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • dulden werkwoord (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • goedvinden werkwoord (vind goed, vindt goed, vond goed, vonden goed, goedgevonden)
  3. consentir (donner son accord; donner son consentement; se mettre d'accord; être d'accord avec)
    instemmen; akkoord gaan met
  4. consentir (être d'accord avec; approuver; donner raison; souscrire à)
    steunen; bijvallen; gelijk geven
    • steunen werkwoord (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
    • bijvallen werkwoord (val bij, valt bij, viel bij, vielen bij, bijgevallen)
    • gelijk geven werkwoord (geef gelijk, geeft gelijk, gaf gelijk, gaven gelijk, gelijk gegeven)
  5. consentir (accorder; permettre; autoriser; concéder)
    toestaan; toestemmen; goed vinden
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
    • toestemmen werkwoord (stem toe, stemt toe, stemde toe, stemden toe, toegestemd)
    • goed vinden werkwoord
  6. consentir
    moeite doen; getroosten
  7. consentir (concorder; convenir; s'accorder; s'entendre sur)
    overeenkomen; overeenstemmen met; overeenkomen met; kloppen met; stroken; stroken met
  8. consentir (attribuer; assigner; accorder; concéder)
    toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
    • toewijzen werkwoord (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
    • gunnen werkwoord (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • toebedelen werkwoord (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
    • iets toekennen werkwoord
  9. consentir (soutenir; approuver; appuyer)
    instemmen; rugsteunen; bijvallen; steunen
    • instemmen werkwoord (stem in, stemt in, stemde in, stemden in, ingestemd)
    • rugsteunen werkwoord
    • bijvallen werkwoord (val bij, valt bij, viel bij, vielen bij, bijgevallen)
    • steunen werkwoord (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
  10. consentir (autoriser; accorder; octroyer; permettre; consentir à)
    vergunnen; verlenen; toekennen
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
  11. consentir (permettre)
    permitteren; veroorloven
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
    • veroorloven werkwoord (veroorloof, veroorlooft, veroorloofde, veroorloofden, veroorloofd)
  12. consentir (approuver; confirmer; souscire à; adhérer à)
    bevestigen; onderschrijven; beamen; staven
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • onderschrijven werkwoord (onderschrijf, onderschrijft, onderschreef, onderschreven, onderschreven)
    • beamen werkwoord (beaam, beaamt, beaamde, beaamden, beaamd)
    • staven werkwoord (staaf, staaft, staafte, staaften, gestaafd)
  13. consentir (autoriser; permettre; approuver; )
    toestaan; autoriseren; goedkeuren; permitteren; fiatteren; goedvinden
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
    • autoriseren werkwoord (autoriseer, autoriseert, autoriseerde, autoriseerden, geautoriseerd)
    • goedkeuren werkwoord (keur goed, keurt goed, keurde goed, keurden goed, goedgekeurd)
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
    • fiatteren werkwoord (fiatteer, fiatteert, fiatteerde, fiatteerden, gefiatteerd)
    • goedvinden werkwoord (vind goed, vindt goed, vond goed, vonden goed, goedgevonden)
  14. consentir (approuver; donner le feu vert à; autoriser; déclarer bon; permettre)
    goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen; autoriseren; fiatteren
    • goedkeuren werkwoord (keur goed, keurt goed, keurde goed, keurden goed, goedgekeurd)
    • goedvinden werkwoord (vind goed, vindt goed, vond goed, vonden goed, goedgevonden)
    • autoriseren werkwoord (autoriseer, autoriseert, autoriseerde, autoriseerden, geautoriseerd)
    • fiatteren werkwoord (fiatteer, fiatteert, fiatteerde, fiatteerden, gefiatteerd)
  15. consentir (tolérer; permettre; admettre; )
    gedogen; dulden; tolereren
    • gedogen werkwoord (gedoog, gedoogt, gedoogde, gedoogden, gedoogd)
    • dulden werkwoord (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • tolereren werkwoord (tolereer, tolereert, tolereerde, tolereerden, getolereerd)
  16. consentir (permettre; approuver; acquiescer; ratifier)
    toestemmen in
    • toestemmen in werkwoord (stem toe in, stemt toe in, stemde toe in, stemden toe in, toegestemd in)
  17. consentir (autoriser; permettre; accorder; )
    vergunnen; autoriseren
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • autoriseren werkwoord (autoriseer, autoriseert, autoriseerde, autoriseerden, geautoriseerd)

Conjugations for consentir:

Présent
  1. consens
  2. consens
  3. consent
  4. consentons
  5. consentez
  6. consentent
imparfait
  1. consentais
  2. consentais
  3. consentait
  4. consentions
  5. consentiez
  6. consentaient
passé simple
  1. consentis
  2. consentis
  3. consentit
  4. consentîmes
  5. consentîtes
  6. consentirent
futur simple
  1. consentirai
  2. consentiras
  3. consentira
  4. consentirons
  5. consentirez
  6. consentiront
subjonctif présent
  1. que je consente
  2. que tu consentes
  3. qu'il consente
  4. que nous consentions
  5. que vous consentiez
  6. qu'ils consentent
conditionnel présent
  1. consentirais
  2. consentirais
  3. consentirait
  4. consentirions
  5. consentiriez
  6. consentiraient
passé composé
  1. ai consenti
  2. as consenti
  3. a consenti
  4. avons consenti
  5. avez consenti
  6. ont consenti
divers
  1. consens!
  2. consentez!
  3. consentons!
  4. consenti
  5. consentant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor consentir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
goedvinden accord; admission; autorisation; concession; permission
instemmen approbation
staven barrages; barreaux; barres; barrières; grilles
steunen cales; chevrettes; gémissement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
akkoord gaan accorder; acquiescer; consentir; être d'accord avec
akkoord gaan met consentir; donner son accord; donner son consentement; se mettre d'accord; être d'accord avec
autoriseren accorder; adjuger; admettre; agréer; approuver; attribuer; autoriser; consentir; consentir à; donner le feu vert à; déclarer bon; habiliter; octroyer; permettre; ratifier; reconnaître; rendre légitime; tolérer
beamen adhérer à; approuver; confirmer; consentir; souscire à
bevestigen adhérer à; approuver; confirmer; consentir; souscire à agrafer; assujettir; attacher; attacher à qc; boutonner; caler; coller; confirmer; entériner; ficeler; fixer; installer; lier; marquer; mettre; mettre à l'attache; nouer; parapher; poser; ratifier; rattacher; renforcer; sceller; timbrer; valider
bijvallen approuver; appuyer; consentir; donner raison; souscrire à; soutenir; être d'accord avec
dulden admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; souffrir; supporter; tolérer continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup; tolérer
duren admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
fiatteren approuver; autoriser; consentir; donner le feu vert à; déclarer bon; habiliter; permettre; ratifier; rendre légitime
gedogen admettre; autoriser; consentir; permettre; souffrir; supporter; tolérer
gelijk geven approuver; consentir; donner raison; souscrire à; être d'accord avec
getroosten consentir
goed vinden accorder; autoriser; concéder; consentir; permettre
goedkeuren admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; donner le feu vert à; déclarer bon; habiliter; laisser; permettre; ratifier; rendre légitime; tolérer approuver; confirmer; entériner; homologuer; ratifier; sceller; valider
goedvinden admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; donner le feu vert à; déclarer bon; habiliter; laisser; permettre; ratifier; rendre légitime; tolérer
gunnen accorder; admettre; agréer; approuver; assigner; attribuer; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer accorder; accéder; consentir à; distribuer; donner; fournir; livrer; permettre; procurer; prêter; satisfaire à
iets toekennen accorder; assigner; attribuer; concéder; consentir
instemmen accorder; acquiescer; approuver; appuyer; consentir; donner son accord; donner son consentement; se mettre d'accord; soutenir; être d'accord avec
inwilligen admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer accepter; accorder; accéder; acquiescer à; agréer; consentir à; donner suite à; permettre; satisfaire à
kloppen met concorder; consentir; convenir; s'accorder; s'entendre sur
laten admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer accepter; accorder; acquiescer; admettre; autoriser; concéder; permettre; tolérer
moeite doen consentir
onderschrijven adhérer à; approuver; confirmer; consentir; souscire à
overeenkomen concorder; consentir; convenir; s'accorder; s'entendre sur concorder; consentir à; correspondre à; donner son accord; donner son consentement; s'accorder; s'entendre sur; se mettre d'accord; tomber d'accord; tomber d'accord sur; être conforme à; être d'accord avec
overeenkomen met concorder; consentir; convenir; s'accorder; s'entendre sur
overeenstemmen met concorder; consentir; convenir; s'accorder; s'entendre sur
permitteren admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; habiliter; laisser; permettre; ratifier; rendre légitime; tolérer accepter; accorder; acquiescer; admettre; autoriser; concéder; permettre; tolérer
rugsteunen approuver; appuyer; consentir; soutenir appuyer; fortifier; porter; porter avec effort; soutenir; épauler; étançonner; étayer
staven adhérer à; approuver; confirmer; consentir; souscire à attester; confirmer; démontrer; faire ses preuves; faire voir; justifier; manifester; mettre en evidence; montrer; prouver; vérifier; établir l'existence de
steunen approuver; appuyer; consentir; donner raison; souscrire à; soutenir; être d'accord avec appuyer; arc-bouter; boiser; consolider; fortifier; geindre; gémir; porter; porter avec effort; pousser des gémissements; se lamenter; soutenir; épauler; étançonner; étayer
stroken concorder; consentir; convenir; s'accorder; s'entendre sur concorder; correspondre à; être conforme à
stroken met concorder; consentir; convenir; s'accorder; s'entendre sur
toebedelen accorder; assigner; attribuer; concéder; consentir
toekennen accorder; assigner; attribuer; autoriser; concéder; consentir; consentir à; octroyer; permettre
toelaten admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer accepter; accorder; acquiescer; admettre; autoriser; concéder; laisser entrer; permettre; tolérer
toestaan accorder; admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; habiliter; laisser; permettre; ratifier; rendre légitime; tolérer accepter; accorder; accéder; acquiescer à; agréer; autoriser; consentir à; donner suite à; permettre; satisfaire à
toestemmen accorder; admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
toestemmen in acquiescer; approuver; consentir; permettre; ratifier
toestemming verlenen approuver; autoriser; consentir; donner le feu vert à; déclarer bon; permettre
toewijzen accorder; assigner; attribuer; concéder; consentir allouer; assigner; attribuer; mapper
tolereren admettre; autoriser; consentir; permettre; souffrir; supporter; tolérer
vergunnen accorder; adjuger; admettre; agréer; approuver; attribuer; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; octroyer; permettre; reconnaître; tolérer accepter; accorder; accéder; acquiescer à; agréer; consentir à; donner suite à; permettre; satisfaire à
verlenen accorder; autoriser; consentir; consentir à; octroyer; permettre distribuer; donner; fournir; livrer; passer; procurer; remettre
veroorloven consentir; permettre
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
goedkeuren autoriser

Synoniemen voor "consentir":


Wiktionary: consentir

consentir
verb
  1. het eens zijn
  2. aan een verzoek voldoen

Cross Translation:
FromToVia
consentir toestemmen; instemmen consent — to express willingness

Verwante vertalingen van consentir