Frans

Uitgebreide vertaling voor lancer (Frans) in het Nederlands

lancer:

lancer werkwoord (lance, lances, lançons, lancez, )

  1. lancer (publier)
    uitgeven; op de markt brengen; lanceren
  2. lancer (commencer; commencer à; démarrer; )
    starten; beginnen; aanvangen; van start gaan
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanvangen werkwoord (vang aan, vangt aan, ving aan, vingen aan, aangevangen)
    • van start gaan werkwoord
  3. lancer (introduire; envoyer; commencer à; )
    voorstellen; introduceren; kennis laten maken
    • voorstellen werkwoord (stel voor, stelt voor, stelde voor, stelden voor, voorgesteld)
    • introduceren werkwoord (introduceer, introduceert, introduceerde, introduceerden, geïntroduceerd)
    • kennis laten maken werkwoord
  4. lancer (construire; fonder; bâtir; édifier; ériger)
    bouwen; opbouwen
    • bouwen werkwoord (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • opbouwen werkwoord (bouw op, bouwt op, bouwde op, bouwden op, opgebouwd)
  5. lancer (publier; éditer)
    uitgeven; uitbrengen
    • uitgeven werkwoord
    • uitbrengen werkwoord (breng uit, brengt uit, bracht uit, brachten uit, uitgebracht)
  6. lancer (débuter; ouvrir; commencer; )
    beginnen; aanbreken; een begin nemen
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanbreken werkwoord (breek aan, breekt aan, brak aan, braken aan, aangebroken)
    • een begin nemen werkwoord
  7. lancer (émettre l'opinion; proposer; postuler; )
    stellen; poneren; naar voren brengen; opperen
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • poneren werkwoord (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
    • naar voren brengen werkwoord (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  8. lancer (aménager; arranger; organiser; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
  9. lancer (laisser décoller)
    oplaten; laten opstijgen
    • oplaten werkwoord (laat op, liet op, lieten op, opgelaten)
    • laten opstijgen werkwoord (laat opstijgen, liet opstijgen, lieten opstijgen, laten opstijgen)
  10. lancer (jeter à terre)
    afwerpen; afsmijten
    • afwerpen werkwoord (werp af, werpt af, wierp af, wierpen af, afgeworpen)
    • afsmijten werkwoord (smijt af, smeet af, smeten af, afgesmeten)
  11. lancer (entamer la conversation; ouvrir; entamer; )
    ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; opwerpen; gesprek aanknopen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen
    • ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aansnijden werkwoord (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • entameren werkwoord
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • gesprek aanknopen werkwoord
    • te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • aankaarten werkwoord (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • aanknopen werkwoord (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
  12. lancer (jeter dans)
    ingooien
    • ingooien werkwoord (gooi in, gooit in, gooide in, gooiden in, ingegooid)
  13. lancer (flanquer)
    keilen
    • keilen werkwoord (keil, keilt, keilde, keilden, gekeild)
  14. lancer (jeter par terre; jeter; ficher; flanquer)
    neergooien; naar beneden gooien; op de grond gooien
  15. lancer (jeter en l'air; lancer en l'air)
    opwerpen; opgooien; omhooggooien
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • opgooien werkwoord (gooi op, gooit op, gooide op, gooiden op, opgegooid)
    • omhooggooien werkwoord (gooi omhoog, gooit omhoog, gooide omhoog, gooiden omhoog, omhooggegooid)
  16. lancer (inaugurer; démarrer; commencer; annoncrer; mettre en marche)
    inluiden; beginnen; starten
    • inluiden werkwoord (luid in, luidt in, luidde in, luidden in, ingeluid)
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
  17. lancer (jeter)
    smijten
    • smijten werkwoord (smijt, smeet, smeten, gesmeten)
  18. lancer (jeter)
    kogelen
    • kogelen werkwoord (kogel, kogelt, kogelde, kogelden, gekogeld)
  19. lancer (suggérer; proposer; entamer; avancer; soulever)
    suggereren; naar voren brengen; opperen
    • suggereren werkwoord (suggereer, suggereert, suggereerde, suggereerden, gesuggereerd)
    • naar voren brengen werkwoord (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  20. lancer (jeter en bas; jeter; flanquer par terre)
    neerwerpen; omlaag werpen; naar beneden werpen
  21. lancer (avancer une proposition; montrer; produire)
    ophoesten; voor de dag komen met
  22. lancer
    opwerpen; omhoogwerpen
  23. lancer (proposer; avancer)
    opperen; poneren; aanvoeren; te berde brengen
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
    • poneren werkwoord (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)

Conjugations for lancer:

Présent
  1. lance
  2. lances
  3. lance
  4. lançons
  5. lancez
  6. lancent
imparfait
  1. lançais
  2. lançais
  3. lançait
  4. lancions
  5. lanciez
  6. lançaient
passé simple
  1. lançai
  2. lanças
  3. lança
  4. lançâmes
  5. lançâtes
  6. lancèrent
futur simple
  1. lancerai
  2. lanceras
  3. lancera
  4. lancerons
  5. lancerez
  6. lanceront
subjonctif présent
  1. que je lance
  2. que tu lances
  3. qu'il lance
  4. que nous lancions
  5. que vous lanciez
  6. qu'ils lancent
conditionnel présent
  1. lancerais
  2. lancerais
  3. lancerait
  4. lancerions
  5. lanceriez
  6. lanceraient
passé composé
  1. ai lancé
  2. as lancé
  3. a lancé
  4. avons lancé
  5. avez lancé
  6. ont lancé
divers
  1. lance!
  2. lancez!
  3. lançons!
  4. lancé
  5. lançant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

lancer [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le lancer (jeter en l'air)
    opwerpen; omhoog werpen

Vertaal Matrix voor lancer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanknopen attaché; boutonné; lié
aansnijden fait d'entamer
aanvangen commencement; début
aanvoeren direction; tête
beginnen commencement; début
entameren fait d'entamer
lanceren lancement; levée; élévation
omhoog werpen jeter en l'air; lancer
opbouwen composition; constitution; construction; rendu; structure; édification
opwerpen jeter en l'air; lancer
poneren postulat; proposition
regelen organisation; réglage
stellen postulat; proposition
uitgeven publication
voorstellen propositions
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbreken commencer; débuter; démarrer; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; s'activer; s'y mettre; se mettre en mouvement; étrenner
aankaarten aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
aanknopen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer commencer; débuter; démarrer; engager; entamer; lier; nouer
aansnijden aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
aanvangen activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher
aanvoeren avancer; lancer; proposer aborder; administrer; alléguer; avancer; avancer des arguments; avoir le commandement; citer; commander; conduire; diriger; entamer; gouverner; gérer; invoquer; manier; mener; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ordonner; piloter; proposer; présenter; présider; soulever
afsmijten jeter à terre; lancer jeter; larguer
afwerpen jeter à terre; lancer jeter; larguer
arrangeren aménager; arranger; commencer; construire; créer; dresser; fonder; lancer; organiser; édifier; ériger arranger; catégoriser; classer; classifier; convenir; ficher; grouper; orchestrer; organiser; repartir; systématiser
beginnen activer; amorcer; annoncrer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; inaugurer; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; s'y mettre; se mettre en mouvement; toucher; étrenner commencer; débuter; démarrer; entamer; se mettre en marche; se mettre en mouvement
bouwen bâtir; construire; fonder; lancer; édifier; ériger bâtir; construire; dresser; édifier; ériger
een begin nemen commencer; débuter; démarrer; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; s'activer; s'y mettre; se mettre en mouvement; étrenner
entameren aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
gesprek aanknopen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer
iets op touw zetten aménager; arranger; commencer; construire; créer; dresser; fonder; lancer; organiser; édifier; ériger
ingooien jeter dans; lancer
inluiden annoncrer; commencer; démarrer; inaugurer; lancer; mettre en marche
introduceren activer; amorcer; commencer à; donner le signal du départ pour; envoyer; introduire; lancer
keilen flanquer; lancer
kennis laten maken activer; amorcer; commencer à; donner le signal du départ pour; envoyer; introduire; lancer
kogelen jeter; lancer
lanceren lancer; publier
laten opstijgen laisser décoller; lancer
naar beneden gooien ficher; flanquer; jeter; jeter par terre; lancer
naar beneden werpen flanquer par terre; jeter; jeter en bas; lancer
naar voren brengen avancer; entamer; lancer; postuler; proposer; présupposer; se présenter comme postulant; soulever; suggérer; émettre l'opinion aborder; avancer; avancer qc; mettre qc en avance; mettre quelque chose sur le tapis; proposer; présenter; évoquer
neergooien ficher; flanquer; jeter; jeter par terre; lancer
neerwerpen flanquer par terre; jeter; jeter en bas; lancer
omhooggooien jeter en l'air; lancer; lancer en l'air
omhoogwerpen lancer
omlaag werpen flanquer par terre; jeter; jeter en bas; lancer
op de grond gooien ficher; flanquer; jeter; jeter par terre; lancer
op de markt brengen lancer; publier
opbouwen bâtir; construire; fonder; lancer; édifier; ériger
openen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer agrandir; construire; construire en plus; desserrer; déboucher; déboulonner; déboutonner; découvrir; dénouer; développer; déverrouiller; dévisser; enfler; exposer; frayer; gonfler; grossir; inaugurer; introduire; lever; mettre à nu; ouvrir; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; publier; rajouter une aile; rendre accessible; rendre public; révéler; s'amplifier; s'enfler; se dilater; tourner; élargir; étendre; évaser
opgooien jeter en l'air; lancer; lancer en l'air
ophoesten avancer une proposition; lancer; montrer; produire
oplaten laisser décoller; lancer
opperen avancer; entamer; lancer; postuler; proposer; présupposer; se présenter comme postulant; soulever; suggérer; émettre l'opinion aborder; alléguer; avancer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
opwerpen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; jeter en l'air; lancer; lancer en l'air; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
poneren avancer; entamer; lancer; postuler; proposer; présupposer; se présenter comme postulant; soulever; émettre l'opinion avancer; proposer; présenter
regelen aménager; arranger; commencer; construire; créer; dresser; fonder; lancer; organiser; édifier; ériger achever; adapter; ajuster; arranger; convenir; finir; organiser; raccommoder; régler; terminer
smijten jeter; lancer
starten aborder; activer; amorcer; annoncrer; avancer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entamer la conversation; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; partir; prendre; proposer; s'activer; se mettre en mouvement; toucher allumer; brancher sur; faire fonctionner; faire marcher; mettre en circuit; mettre en marche; établir le contact
stellen avancer; entamer; lancer; postuler; proposer; présupposer; se présenter comme postulant; soulever; émettre l'opinion argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner
suggereren avancer; entamer; lancer; proposer; soulever; suggérer apprécier; conjecturer; conseiller; deviner; déterminer; estimer; faire une expertise; fixer; insinuer; priser; recommander; suggérer; taxer; évaluer
te berde brengen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
ter sprake brengen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; attiser; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre quelque chose sur le tapis; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; ranimer; raviver; soulever; évoquer
uitbrengen lancer; publier; éditer annoncer; communiquer; divulguer; dénoncer; dénoncer quelqu'un; montrer; proclamer; publier; rendre public; trahir; émettre
uitgeven lancer; publier; éditer dépenser; sortir
van start gaan activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher
voor de dag komen met avancer une proposition; lancer; montrer; produire
voorstellen activer; amorcer; commencer à; donner le signal du départ pour; envoyer; introduire; lancer proposer

Synoniemen voor "lancer":


Wiktionary: lancer

lancer lancer
verb
  1. het door de lucht verplaatsen van een voorwerp, al dan niet naar een doelwit
  2. met een krachtige zwaai van de arm iets uit de hand naar iets of iemand heen laten gaan

Cross Translation:
FromToVia
lancer uitgooien cast — to throw a fishing line or net into the water
lancer werpen; gooien; smijten; lanceren launch — throw, hurl, let fly, propel with force
lancer worp pitch — the act of pitching a baseball
lancer gooien; werpen pitch — baseball: to throw the ball toward home plate
lancer spelen; afspelen play — use a device to hear (a recording)
lancer slingeren; werpen; ophangen sling — to throw
lancer werpen; gooien; smijten throw — to cause an object to move rapidly through the air

Verwante vertalingen van lancer