Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opmaken (Nederlands) in het Engels

opmaken:

opmaken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het opmaken (redigeren; opstellen)
    the draw up; the formulate; the draft; the edit
    • draw up [the ~] zelfstandig naamwoord
    • formulate [the ~] zelfstandig naamwoord
    • draft [the ~] zelfstandig naamwoord
    • edit [the ~] zelfstandig naamwoord

opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)

  1. opmaken (potverteren)
    to squander; to spend
    • squander werkwoord (squanders, squandered, squandering)
    • spend werkwoord (spends, spent, spending)
  2. opmaken (make-up aanbrengen; opsmukken; optutten)
    to make up; put on make-up
  3. opmaken (schotels garneren; versieren; afwerken; garneren; opsmukken)
    to decorate; to garnish; to finish; to adorn; to trim; to dunnage; to ornament; to dress
    • decorate werkwoord (decorates, decorated, decorating)
    • garnish werkwoord (garnishes, garnished, garnishing)
    • finish werkwoord (finishes, finished, finishing)
    • adorn werkwoord (adorns, adorned, adorning)
    • trim werkwoord (trims, trimmed, trimming)
    • dunnage werkwoord (dunnages, dunnaged, dunnaging)
    • ornament werkwoord (ornaments, ornamented, ornamenting)
    • dress werkwoord (dresss, dressed, dressing)
  4. opmaken (verbruiken; doorjagen)
    to spend; to use up; to consume; to use
    • spend werkwoord (spends, spent, spending)
    • use up werkwoord (uses up, used up, using up)
    • consume werkwoord (consumes, consumed, consuming)
    • use werkwoord (uses, used, using)
  5. opmaken (make-up opdoen)
    to make-up
    • make-up werkwoord (makes-up, made-up, making-up)
  6. opmaken (aanstalten maken)
    to get started; make a start
  7. opmaken (opgebruiken; opkrijgen)
    to consume; to finish; to use up; to burn up
    • consume werkwoord (consumes, consumed, consuming)
    • finish werkwoord (finishes, finished, finishing)
    • use up werkwoord (uses up, used up, using up)
    • burn up werkwoord (burns up, burnt up, burning up)

Conjugations for opmaken:

o.t.t.
  1. maak op
  2. maakt op
  3. maakt op
  4. maken op
  5. maken op
  6. maken op
o.v.t.
  1. maakte op
  2. maakte op
  3. maakte op
  4. maakten op
  5. maakten op
  6. maakten op
v.t.t.
  1. heb opgemaakt
  2. hebt opgemaakt
  3. heeft opgemaakt
  4. hebben opgemaakt
  5. hebben opgemaakt
  6. hebben opgemaakt
v.v.t.
  1. had opgemaakt
  2. had opgemaakt
  3. had opgemaakt
  4. hadden opgemaakt
  5. hadden opgemaakt
  6. hadden opgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal opmaken
  2. zult opmaken
  3. zal opmaken
  4. zullen opmaken
  5. zullen opmaken
  6. zullen opmaken
o.v.t.t.
  1. zou opmaken
  2. zou opmaken
  3. zou opmaken
  4. zouden opmaken
  5. zouden opmaken
  6. zouden opmaken
en verder
  1. ben opgemaakt
  2. bent opgemaakt
  3. is opgemaakt
  4. zijn opgemaakt
  5. zijn opgemaakt
  6. zijn opgemaakt
diversen
  1. maak op!
  2. maakt op!
  3. opgemaakt
  4. opmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor opmaken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
consume verbruiken
draft opmaken; opstellen; redigeren concept; klad; kladschrift; kladwerk; lichting; luchtzuiging; model; ontwerp; proefversie; schets; schetstekening; tekening; tocht; toonbeeld; trek; voorbeeld; voorlopig ontwerp
draw up opmaken; opstellen; redigeren
dress dracht; gewaad; japon; jurk; jurkje; kleding; kleren; livrei; robe; tenue; uitdossing; uniform; verwachting; zwangerschap
edit opmaken; opstellen; redigeren bewerking
finish afkrijgen; afwerking; einde; eindpunt; eindstreep; end; fineer; finish; finishlijn; meet; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken
formulate opmaken; opstellen; redigeren
garnish schotelversiering
make-up cosmetica; grime; kosmetische middelen; make-up; opmaak; schmink; schoonheidsmiddelen; visagie
ornament bijou; corsage; decor; decoratie; draperie; garnering; juweel; opluistering; opsiering; ornament; ornamentiek; sieraad; sierstuk; sierwerk; tooi; versiering; versiersel
trim boordsel; galon; omzoming; oplegsel; passement
use aanwenden; aanwending; behandeling; consumptie; doel; gebruik; hantering; inzet; nut; nuttigheid; toepassing; verbruik; waarde; zin
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adorn afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren opluisteren
burn up opgebruiken; opkrijgen; opmaken afbranden; drugs consumeren; gebruiken; leegbranden; platbranden; uitbranden
consume doorjagen; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; verbruiken bikken; bunkeren; consumeren; drugs consumeren; eten; gebruiken; laven; lenigen; lessen; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verorberen; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
decorate afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren aankleden; decoreren; een ereteken geven; een onderscheidingsteken geven; onderscheiden; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; ridderen; sieren; tooien; tot eer strekken; verfraaien; verluchten; versieren; versieringen aanbrengen; zich mooi maken
draw up becijferen; berekenen; calculeren; lichten; naar boven trekken; omhoog rukken; omhoog trekken; omhoogrukken; preciseren; uitrekenen; uitwerken
dress afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren aandoen; aankleden; aantrekken; kleden; uitmonsteren; zich aankleden; zich kleden; zich tooien
dunnage afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren
edit bewerken; herschrijven; tekst redigeren
finish afwerken; garneren; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren aankomen; afdoen; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; naar einde toewerken; opdrinken; opeten; ophouden; opruimen; perfectioneren; regelen; reinigen; schoonmaken; stoppen; ten einde lopen; uitdrinken; uithalen; uitkrijgen; uitmesten; uitpraten; uitruimen; uitspelen; uitspreken; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
formulate formuleren; in een formule brengen; inkleden
garnish afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken; zich opsmukken
get started aanstalten maken; opmaken beginnen met werk; beginnen te werken
make a start aanstalten maken; opmaken
make up make-up aanbrengen; opmaken; opsmukken; optutten bedenken; bijleggen; bijspijkeren; fantaseren; goed gaan; goedmaken; grimeren; het goed maken; inhalen; meebetalen; ruzie bijleggen; schikken; schminken; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorjokken; voorliegen; voorwenden
make-up make-up opdoen; opmaken
ornament afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren
put on make-up make-up aanbrengen; opmaken; opsmukken; optutten zich opmaken
spend doorjagen; opmaken; potverteren; verbruiken besteden; doorbrengen; iets uitgeven; slijten; spenderen; uitgeven
squander opmaken; potverteren verboemelen; verbrassen; verdoen; verkopen; verkwanselen; verkwisten; versjacheren; verspillen
trim afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren besnoeien; bijknippen; een beetje knippen; haar kort laten knippen; inkorten; knippen; kort knippen; kort maken; korten; korter maken; kortwieken; minder maken; minimaliseren; omboorden; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheren; snoeien; tooien; trimmen; verfraaien; verkorten; verluchten; zich mooi maken
use doorjagen; opmaken; verbruiken aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; gebruik maken van; gebruiken; gebruikmaken; hanteren; toepassen; utiliseren; verbruiken
use up doorjagen; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; verbruiken bezetten; verwerken
- afleiden

Synoniemen voor "opmaken":


Verwante definities voor "opmaken":

  1. het begrijpen uit iets anders1
    • uit zijn woorden maakte ik op dat hij moe was1
  2. alles ervan gebruiken1
    • ik heb al mijn geld opgemaakt1
  3. het in orde maken, netjes maken1
    • heb je je bed opgemaakt?1
  4. je er klaar voor maken1
    • hij maakte zich op om te gaan vechten1
  5. make-up op je gezicht doen1
    • zij maakt zich zorgvuldig op als ze uitgaat1

Wiktionary: opmaken

opmaken
verb
  1. construct or draw up a budget

Cross Translation:
FromToVia
opmaken dissipate; waste; squander; disperse; chase away dissiperdétruire en disperser.
opmaken lavish; squander; waste prodiguerdonner, dépenser avec profusion.
opmaken compose; word; draft; draw up; record; take; edit; rewrite rédigermettre par écrit, en bon ordre, dans un style clair et convenable, des lois, des règlements, des décisions, des résolutions prises dans une assemblée, ou les matériaux d’un ouvrage, ou les idées fournir en commun pour quelque écrire

Verwante vertalingen van opmaken