Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor brommen in het Nederlands

brommen:

brommen werkwoord (brom, bromt, bromde, bromden, gebromd)

  1. brommen
    kankeren; klagen; mopperen; over iets mopperen; brommen; pruttelen; morren
    • kankeren werkwoord (kanker, kankert, kankerde, kankerden, gekankerd)
    • klagen werkwoord (klaag, klaagt, klaagde, klaagden, geklaagd)
    • mopperen werkwoord (mopper, moppert, mopperde, mopperden, gemopperd)
    • over iets mopperen werkwoord
    • brommen werkwoord (brom, bromt, bromde, bromden, gebromd)
    • pruttelen werkwoord (pruttel, pruttelt, pruttelde, pruttelden, geprutteld)
    • morren werkwoord (mor, mort, morde, morden, gemord)
  2. brommen
    zoemen; brommen
    • zoemen werkwoord (zoem, zoemt, zoemde, zoemden, gezoemd)
    • brommen werkwoord (brom, bromt, bromde, bromden, gebromd)

Conjugations for brommen:

o.t.t.
  1. brom
  2. bromt
  3. bromt
  4. brommen
  5. brommen
  6. brommen
o.v.t.
  1. bromde
  2. bromde
  3. bromde
  4. bromden
  5. bromden
  6. bromden
v.t.t.
  1. heb gebromd
  2. hebt gebromd
  3. heeft gebromd
  4. hebben gebromd
  5. hebben gebromd
  6. hebben gebromd
v.v.t.
  1. had gebromd
  2. had gebromd
  3. had gebromd
  4. hadden gebromd
  5. hadden gebromd
  6. hadden gebromd
o.t.t.t.
  1. zal brommen
  2. zult brommen
  3. zal brommen
  4. zullen brommen
  5. zullen brommen
  6. zullen brommen
o.v.t.t.
  1. zou brommen
  2. zou brommen
  3. zou brommen
  4. zouden brommen
  5. zouden brommen
  6. zouden brommen
diversen
  1. brom!
  2. bromt!
  3. gebromd
  4. brommend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze