Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor buil in het Nederlands

buil:

buil [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de buil
    de bobbel; de knobbel; de bult; de buil
    • bobbel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • knobbel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • bult [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • buil [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de buil
    bolling; de steenpuist; de bobbel; de bult; opgezwollen plek; de dikte; de zwelling; de buil
    • bolling [znw.] zelfstandig naamwoord
    • steenpuist [de ~] zelfstandig naamwoord
    • bobbel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • bult [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • opgezwollen plek [znw.] zelfstandig naamwoord
    • dikte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • zwelling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • buil [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. de buil
    bolling; de bobbel; de pukkel; de opzetting; de bult; de buil; opgezwollen plek; de zwelling
    • bolling [znw.] zelfstandig naamwoord
    • bobbel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pukkel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • opzetting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • bult [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • buil [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • opgezwollen plek [znw.] zelfstandig naamwoord
    • zwelling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. de buil
    de kneuzing; kneuswond; het letsel; de bult; de buil
    • kneuzing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kneuswond [znw.] zelfstandig naamwoord
    • letsel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • bult [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • buil [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "buil":