Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor smoor in het Nederlands

smoor:

smoor [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de smoor
    – een slecht humeur 1
    de smoor
    – een slecht humeur 1
    • smoor [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • hij heeft er weer eens de smoor in1

Verwante definities voor "smoor":

  1. een slecht humeur1
    • hij heeft er weer eens de smoor in1

smoren:

smoren werkwoord (smoor, smoort, smoorde, smoorden, gesmoord)

  1. smoren
    doven; smoren; uitblussen; uitdoven
    • doven werkwoord (doof, dooft, doofde, doofden, gedoofd)
    • smoren werkwoord (smoor, smoort, smoorde, smoorden, gesmoord)
    • uitblussen werkwoord
    • uitdoven werkwoord (doof uit, dooft uit, doofde uit, doofden uit, uitgedoofd)
  2. smoren
    op vuur pruttelen; smoren; sudderen; pruttelen; stoffen
    • op vuur pruttelen werkwoord
    • smoren werkwoord (smoor, smoort, smoorde, smoorden, gesmoord)
    • sudderen werkwoord (sudder, suddert, sudderde, sudderden, gesudderd)
    • pruttelen werkwoord (pruttel, pruttelt, pruttelde, pruttelden, geprutteld)
    • stoffen werkwoord (stof, stoft, stofte, stoften, gestoft)
  3. smoren
    smoren; iem. verstikken

Conjugations for smoren:

o.t.t.
  1. smoor
  2. smoort
  3. smoort
  4. smoren
  5. smoren
  6. smoren
o.v.t.
  1. smoorde
  2. smoorde
  3. smoorde
  4. smoorden
  5. smoorden
  6. smoorden
v.t.t.
  1. heb gesmoord
  2. hebt gesmoord
  3. heeft gesmoord
  4. hebben gesmoord
  5. hebben gesmoord
  6. hebben gesmoord
v.v.t.
  1. had gesmoord
  2. had gesmoord
  3. had gesmoord
  4. hadden gesmoord
  5. hadden gesmoord
  6. hadden gesmoord
o.t.t.t.
  1. zal smoren
  2. zult smoren
  3. zal smoren
  4. zullen smoren
  5. zullen smoren
  6. zullen smoren
o.v.t.t.
  1. zou smoren
  2. zou smoren
  3. zou smoren
  4. zouden smoren
  5. zouden smoren
  6. zouden smoren
en verder
  1. ben gesmoord
  2. bent gesmoord
  3. is gesmoord
  4. zijn gesmoord
  5. zijn gesmoord
  6. zijn gesmoord
diversen
  1. smoor!
  2. smoort!
  3. gesmoord
  4. smorend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze