Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor soepelheid in het Nederlands

soepelheid:

soepelheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

  1. de soepelheid
    de flexibiliteit; de soepelheid; de buigzaamheid
  2. de soepelheid
    de soepelheid; de gemakkelijkheid; de inschikkelijkheid
  3. de soepelheid
    de lenigheid; de soepelheid; de souplesse

Verwante woorden van "soepelheid":


soepel:

soepel bijvoeglijk naamwoord

  1. soepel
    inschikkelijk; soepel; meegaand; gewillig; toegeeflijk; gedwee; toegevend
  2. soepel
    flexibel; soepel; buigbaar
  3. soepel
    lenig; soepel
    • lenig bijvoeglijk naamwoord
    • soepel bijvoeglijk naamwoord
  4. soepel
    buigzaam; flexibel; meegaand; soepel
  5. soepel
    – je kunt het buigen en van vorm veranderen 1
    flexibel; soepel
    – je kunt het buigen en van vorm veranderen 1
    • flexibel bijvoeglijk naamwoord
      • rubber is flexibel materiaal1
    • soepel bijvoeglijk naamwoord
      • rubber is een soepel materiaal1
  6. soepel
    – gemakkelijk, niet streng 1
    soepel
    – gemakkelijk, niet streng 1
    • soepel bijvoeglijk naamwoord
      • de regels hier op school zijn soepel1

Verwante woorden van "soepel":

  • soepelheid, soepeler, soepelere, soepelst, soepelste, soepele

Alternatieve synoniemen voor "soepel":


Antoniemen van "soepel":


Verwante definities voor "soepel":

  1. je kunt het buigen en van vorm veranderen1
    • rubber is een soepel materiaal1
  2. gemakkelijk, niet streng1
    • de regels hier op school zijn soepel1