Home ->Woordenboeken ->Duits/Frans ->Vertaal zerrissen

Vertaal zerrissen van Duits naar Frans

Overzicht
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. zerrissen:
  2. zerreißen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor zerrissen (Duits) in het Frans

zerrissen:

zerrissen bijvoeglijk naamwoord

  1. zerrissen (gerissen; eingerissen)
    déchiré
  2. zerrissen (in Stücken; kaputt; gebrochen; )
    défectueux; en pièces; cassé; brisé; en panne
  3. zerrissen (beschädigt; kaputt; defekt; )
    endommagé; abîmé; cassé; brisé; rompu; en morceaux; troué; fracturé; crevé; détraqué; lacéré; en pièces; en dérangement; avarié; en lambeaux; variolé; délabré; fêlé; déchiré

Vertaal Matrix voor zerrissen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
troué Aufgehen; Deichbruch; Durchbrechen; Durchbruch
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
endommagé angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen angeschlagen; beschädigt; geschunden; havariert; kaputt; ramponiert; schadhaft; verseucht; verwundet; zerbrochen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abîmé angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen angeschlagen; beschädigt; geschunden; havariert; in Scherben; kaputt; ramponiert; schadhaft; verseucht; verwundet
avarié angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen angeschlagen; beschädigt; havariert; ramponiert; verwundet
brisé angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; in Stücken; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen beschädigt; defekt; durchgebrochen; eingehouwen; eingeschlagen; gebrochen; geknickt; in Scherben; kaputt; kaputtgebrochen; zerbrochen
cassé angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; in Stücken; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen defekt; durchgebrochen; eingehouwen; eingeschlagen; gebrochen; geknickt; kaputt; kaputtgebrochen; zerbrochen
crevé angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen abgemattet; abgespannt; aufgesprungen; ermattet; erschöpft; fertig; halbtot; hundemüde; kaputt; leck; nicht zu; offengesprungen; ohnmächtig; todmüde; übermüdet
déchiré angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; eingerissen; entzwei; gebrochen; gerissen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen
défectueux defekt; entzwei; gebrochen; in Stücken; kaputt; schadhaft; zerbrochen; zerrissen außer Gebrauch; defekt; gebrochen; inhaltslos; inkompetent; kaputt; nebensächlich; schlecht; unfachmännisch; unfähig; ungeeignet; unpassend; untauglich; unzuständig
délabré angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen angeschlagen; baufällig; beschädigt; brechbar; brüchig; dürftig; empfindlich; empfindsam; fein; flau; gebrechlich; geschunden; gläsern; grundlos; havariert; hinfällig; kaputt; klapperig; klapprig; krakelig; kränklich; marode; matt; mürbe; ramponiert; ruinös; schadhaft; schlaff; schlapp; schlecht; schwach; schwächlich; verderblich; vergammelt; verwundet; wackelig; wacklig; zart; zerbrechlich; zerbrochen
détraqué angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen
en dérangement angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen außer Gebrauch; defekt; gebrochen; kaputt
en lambeaux angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen angeschlagen; beschädigt; havariert; ramponiert; verwundet
en morceaux angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen gebrochen; kaputt; zerbrochen
en panne defekt; entzwei; gebrochen; in Stücken; kaputt; schadhaft; zerbrochen; zerrissen außer Gebrauch; defekt; gebrochen; kaputt
en pièces angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; in Stücken; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen angeschlagen; beschädigt; havariert; kaputt; ramponiert; verwundet; zerbrochen
fracturé angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen gebrochen; kaputt; zerbrochen
fêlé angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen defekt; durchgebrochen; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; zerbrochen
lacéré angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen kaputt; zerbrochen
rompu angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen abgemattet; abgespannt; defekt; durchgebrochen; ermattet; erschöpft; fertig; gebrochen; halbtot; hundemüde; kaputt; kaputtgebrochen; ohnmächtig; todmüde; zerbrochen; übermüdet
troué angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen
variolé angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen angeschlagen; beschädigt; havariert; ramponiert; verwundet

Synoniemen voor "zerrissen":


Wiktionary: zerrissen

Cross Translation:
FromToVia
• zerrissen → déchiré ↔ ripped — torn, either partly or into separate pieces

zerrissen vorm van zerreißen:

zerreißen werkwoord (zerreiße, zerreißt, zerriß, zerrißt, zerrissen)

  1. zerreißen (in Fetzen zerreißen; zerfetzen; kaputtziehen; entzweireißen)
    arracher; déchirer; dévorer; déchiqueter; mettre en lambeaux; mettre en loques; craquer; fendre; écorcher; fêler; lacérer
    • arracher werkwoord (arrache, arraches, arrachons, arrachez, )
    • déchirer werkwoord (déchire, déchires, déchirons, déchirez, )
    • dévorer werkwoord (dévore, dévores, dévorons, dévorez, )
    • déchiqueter werkwoord (déchiquette, déchiquettes, déchiquetons, déchiquetez, )
    • mettre en lambeaux werkwoord
    • mettre en loques werkwoord
    • craquer werkwoord (craque, craques, craquons, craquez, )
    • fendre werkwoord (fends, fend, fendons, fendez, )
    • écorcher werkwoord (écorche, écorches, écorchons, écorchez, )
    • fêler werkwoord (fêle, fêles, fêlons, fêlez, )
    • lacérer werkwoord (lacère, lacères, lacérons, lacérez, )
  2. zerreißen (zerspringen; bersten; knistern; prasseln)
    craquer
    • craquer werkwoord (craque, craques, craquons, craquez, )
  3. zerreißen (auflösen; abbrechen; entbinden; )
    rompre; déroger; interrompre; briser; transgresser
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • déroger werkwoord
    • interrompre werkwoord (interromps, interrompt, interrompons, interrompez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • transgresser werkwoord (transgresse, transgresses, transgressons, transgressez, )
  4. zerreißen (zerfetzen; zerlegen; aufreißen; wegreißen)
    déchirer; déchiqueter; lacérer; dévorer
    • déchirer werkwoord (déchire, déchires, déchirons, déchirez, )
    • déchiqueter werkwoord (déchiquette, déchiquettes, déchiquetons, déchiquetez, )
    • lacérer werkwoord (lacère, lacères, lacérons, lacérez, )
    • dévorer werkwoord (dévore, dévores, dévorons, dévorez, )
  5. zerreißen (auseinanderreißen; entzweireißen)
    dévorer; arracher; déchiqueter; mettre en lambeaux; écorcher; mettre en loques; déchirer; craquer; fendre; lacérer
    • dévorer werkwoord (dévore, dévores, dévorons, dévorez, )
    • arracher werkwoord (arrache, arraches, arrachons, arrachez, )
    • déchiqueter werkwoord (déchiquette, déchiquettes, déchiquetons, déchiquetez, )
    • mettre en lambeaux werkwoord
    • écorcher werkwoord (écorche, écorches, écorchons, écorchez, )
    • mettre en loques werkwoord
    • déchirer werkwoord (déchire, déchires, déchirons, déchirez, )
    • craquer werkwoord (craque, craques, craquons, craquez, )
    • fendre werkwoord (fends, fend, fendons, fendez, )
    • lacérer werkwoord (lacère, lacères, lacérons, lacérez, )
  6. zerreißen (ausreißen; abreißen; zerreissen; )
    arracher; démonter; détruire; déchirer; dévorer; raser; démolir; se déchirer
    • arracher werkwoord (arrache, arraches, arrachons, arrachez, )
    • démonter werkwoord (démonte, démontes, démontons, démontez, )
    • détruire werkwoord (détruis, détruit, détruisons, détruisez, )
    • déchirer werkwoord (déchire, déchires, déchirons, déchirez, )
    • dévorer werkwoord (dévore, dévores, dévorons, dévorez, )
    • raser werkwoord (rase, rases, rasons, rasez, )
    • démolir werkwoord (démolis, démolit, démolissons, démolissez, )
    • se déchirer werkwoord
  7. zerreißen (entzweireißen)
    arracher; déchirer
    • arracher werkwoord (arrache, arraches, arrachons, arrachez, )
    • déchirer werkwoord (déchire, déchires, déchirons, déchirez, )
  8. zerreißen (teilen; scheiden; zerlegen; )
    couper; dedoubler
    • couper werkwoord (coupe, coupes, coupons, coupez, )
    • dedoubler werkwoord

Conjugations for zerreißen:

Präsens
  1. zerreiße
  2. zerreißt
  3. zerreißt
  4. zerreißen
  5. zerreißt
  6. zerreißen
Imperfekt
  1. zerriß
  2. zerrißt
  3. zerriß
  4. zerissen
  5. zerrißt
  6. zerrissen
Perfekt
  1. habe zerrissen
  2. hast zerrissen
  3. hat zerrissen
  4. haben zerrissen
  5. habt zerrissen
  6. haben zerrissen
1. Konjunktiv [1]
  1. zerreiße
  2. zerreißest
  3. zerreiße
  4. zerreißen
  5. zerreißet
  6. zerreißen
2. Konjunktiv
  1. zerrisse
  2. zerrissest
  3. zerrisse
  4. zerrissen
  5. zerrisset
  6. zerrissen
Futur 1
  1. werde zerreißen
  2. wirst zerreißen
  3. wird zerreißen
  4. werden zerreißen
  5. werdet zerreißen
  6. werden zerreißen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zerreißen
  2. würdest zerreißen
  3. würde zerreißen
  4. würden zerreißen
  5. würdet zerreißen
  6. würden zerreißen
Diverses
  1. zerreiß!
  2. zerreißt!
  3. zerreißen Sie!
  5. zerrissen
  6. zerreißend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zerreißen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fendre Abspaltung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arracher abreißen; abtragen; abwracken; auseinanderreißen; ausreißen; entnerven; entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; niederreißen; wegreißen; zehren; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen abbrechen; abklemmen; abreißen; abstauben; abstäuben; abtrennen; ausladen; ausreißen; enteignen; entlocken; entreißen; entwenden; entziehen; fertigbringen; ganz kaputt und auseinander holen; herausreißen; klauen; losreißen; pflücken; rauben; reißen; schaffen; stehlen; umblasen; umreißen; umstoßen; umwehen; wegreißen; wegrücken; zerren; ziehen
briser abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; abknacken; aufbrechen; beeinträchtigen; bersten; beschädigen; brechen; einschlagen; entweihen; entzwei gehen; entzweireißen; ganz kaputt und auseinander holen; in Stücke brechen; kaputtmachen; kaputtschlagen; knacken; knicken; platzen; sabotieren; verderben; verpesten; verseuchen; vorsätzlich kaputtmachen; zerbrechen; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zerspringen; zerstören; zertrümmern
couper abkoppeln; abreißen; entkoppeln; loskoppeln; losreißen; scheiden; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen Trumpf spielen; abbrechen; abhauen; abhouwen; abkürzen; abreißen; abschneiden; absetzen; abstellen; abtrumpfen; aufhören; aufschneiden; ausdünnen; ausmachen; ausschalten; ausschneiden; beenden; bersten; beschließen; beschneiden; durchhauen; durchschneiden; einschneiden; enden; entwalden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; ganz kaputt und auseinander holen; hacken; halten; in Stücke hacken; kappen; kleinmachen; knipsen; kürzen; losreißen; losschneiden; nach Maß schneiden; schlagen; schließen; schneiden; schnitzen; spalten; spleißen; splissen; strecken; streichen; stutzen; verdünnen; verlängern; vollenden; wegreißen; wegschneiden; zuschneiden; übertrumpfen
craquer auseinanderreißen; bersten; entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; knistern; prasseln; zerfetzen; zerreißen; zerspringen aufbrechen; beschädigen; brechen; dekodieren; ein krackendes Gelaut machen; entschlüsseln; entziffern; erliegen; kaputtmachen; knacken; raspeln; reiben; umkommen; untergehen; zugrunde gehen; zusammenbrechen
dedoubler abkoppeln; abreißen; entkoppeln; loskoppeln; losreißen; scheiden; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen
déchiqueter aufreißen; auseinanderreißen; entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; wegreißen; zerfetzen; zerlegen; zerreißen
déchirer abreißen; abtragen; abwracken; aufreißen; auseinanderreißen; ausreißen; entnerven; entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; niederreißen; wegreißen; zehren; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen abbrechen; abreißen; abtrennen; aufbrechen; aufreißen; ausreißen; einreissen; einreißen; ganz kaputt und auseinander holen; herausreißen; kaputtziehen; losreißen; reißen; wegreißen
démolir abreißen; abtragen; abwracken; ausreißen; entnerven; niederreißen; wegreißen; zehren; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; aufbrechen; auflösen; aufteilen; auseinanderfallen; aushöhlen; beeinträchtigen; beschädigen; brechen; einschlagen; entweihen; entzweireißen; ganz kaputt und auseinander holen; herauslösen; kaput machen; kaputtmachen; kaputtschlagen; lösen; niederreißen; spalten; trennen; verschrotten; wegbrechen; wegreißen; zerbrechen; zerfallen; zerlegen; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zersetzen; zertrümmern
démonter abreißen; abtragen; abwracken; ausreißen; entnerven; niederreißen; wegreißen; zehren; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen Bereitstellung aufheben; abbrechen; abreißen; abtakeln; abtragen; abwracken; auflösen; aufteilen; auseinanderfallen; aushöhlen; beseitigen; demontieren; entfernen; entfestigen; fortschaffen; ganz kaputt und auseinander holen; herauslösen; lösen; niederreißen; räumen; spalten; trennen; verschrotten; wegbrechen; wegnehmen; wegreißen; wegräumen; wegschaffen; zerfallen; zerlegen; zersetzen
déroger abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
détruire abreißen; abtragen; abwracken; ausreißen; entnerven; niederreißen; wegreißen; zehren; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen abbrechen; abreißen; abschaffen; abtragen; abwracken; aufdecken; aufheben; auflösen; aushöhlen; ausmerzen; ausradieren; ausrotten; ausschalten; beeinträchtigen; beschädigen; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; entzweireißen; erledigen; fertigmachen; ganz kaputt und auseinander holen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; vertilgen; verwüsten; wegbrechen; wegreißen; zehren; zerbrechen; zerlegen; zerschlagen; zerstören; zertrümmern; zugrunde richten
dévorer abreißen; abtragen; abwracken; aufreißen; auseinanderreißen; ausreißen; entnerven; entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; niederreißen; wegreißen; zehren; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; bunkern; einreißen; essen; fressen; futtern; füttern; gebrauchen; genießen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlingen; schlucken; speisen; stopfen; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verspeisen; verwerten; verwirken; verzehren; zu Abend essen
fendre auseinanderreißen; entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; zerfetzen; zerreißen aufbrechen; aufgliedern; aufreißen; aufteilen; bersten; dividieren; durchhauen; durchschneiden; einreissen; einreißen; explodieren; gliedern; platzen; reißen; scheiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; springen; streichen; teilen; trennen; zerhacken; zerspringen
fêler entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; zerfetzen; zerreißen aufbrechen; aufreißen; dekodieren; ein krackendes Gelaut machen; einreissen; einreißen; entschlüsseln; entziffern; reißen
interrompre abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; anhalten; aufhören; beeinträchtigen; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; hindern; ins Wort fallen; schließen; stören; unterbrechen; verstimmen; vollenden
lacérer aufreißen; auseinanderreißen; entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; wegreißen; zerfetzen; zerlegen; zerreißen kaputtziehen
mettre en lambeaux auseinanderreißen; entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; zerfetzen; zerreißen
mettre en loques auseinanderreißen; entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; zerfetzen; zerreißen
raser abreißen; abtragen; abwracken; ausreißen; entnerven; niederreißen; wegreißen; zehren; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen drängen; durchstoßen; einhämmern; einrammen; ganz kaputt und auseinander holen; nerven; noergeln; rasieren; schikanieren; sich packen; wegrasieren
rompre abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; abknacken; abreißen; aufbrechen; aufgehen; bersten; beschädigen; brechen; durchstoßen; entweihen; entzwei gehen; forcieren; ganz kaputt und auseinander holen; in Stücke brechen; kaputt gehen; kaputtmachen; kaputtschlagen; knacken; knicken; losreißen; platzen; sabotieren; springen; verderben; verpesten; verseuchen; vorsätzlich kaputtmachen; wegreißen; zerbrechen; zerschlagen; zerspringen; zerstören; zertrümmern
se déchirer abreißen; abtragen; abwracken; ausreißen; entnerven; niederreißen; wegreißen; zehren; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen
transgresser abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
écorcher auseinanderreißen; entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; zerfetzen; zerreißen abdecken; abhobeln; abhäuten; beschwindeln; enthäuten; erliegen; hereinlegen; raspeln; schinden; unterliegen; verarschen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
interrompre anhalten

Synoniemen voor "zerreißen":


Wiktionary: zerreißen

zerreißen
verb
  1. K|trans. etwas gewaltsam in zwei oder mehrere Stücke reißen
zerreißen
verb
  1. Éclater
  2. Traductions à trier suivant le sens
Cross Translation:
FromToVia
• zerreißen → déchirer ↔ verscheuren — aan stukken rijten
• zerreißen → déchirer ↔ tear — rend







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1128 seconde
Page rendered in 1.0 seconds