Duits

Uitgebreide vertaling voor hämmern (Duits) in het Nederlands

hämmern:

hämmern werkwoord (hämmre, hämmerst, hämmert, hämmerte, hämmertet, gehämmert)

  1. hämmern (hauen; schlagen; rammen)
    slaan; bonken; rammen; hameren
    • slaan werkwoord (sla, slaat, sloeg, sloegen, geslagen)
    • bonken werkwoord (bonk, bonkt, bonkte, bonkten, gebonkt)
    • rammen werkwoord (ram, ramt, ramde, ramden, geramd)
    • hameren werkwoord (hamer, hamert, hamerde, hamerden, gehamerd)
  2. hämmern (nageln; tischlern; einhämmern; )
    vastnagelen; spijkeren; klinken; timmeren; vastspijkeren; vastslaan
    • vastnagelen werkwoord (nagel vast, nagelt vast, nagelde vast, nagelden vast, vastgenageld)
    • spijkeren werkwoord (spijker, spijkert, spijkerde, spijkerden, gepsijkerd)
    • klinken werkwoord (klink, klinkt, klonk, klonken, geklonken)
    • timmeren werkwoord (timmer, timmert, timmerde, timmerden, getimmerd)
    • vastspijkeren werkwoord (spijker vast, spijkert vast, spijkerde vast, spijkerden vast, vastgespijkerd)
    • vastslaan werkwoord
  3. hämmern (hart schlagen; schlagen; rammen; )
    slaan; meppen; hengsten; timmeren; hard slaan
    • slaan werkwoord (sla, slaat, sloeg, sloegen, geslagen)
    • meppen werkwoord (mep, mept, mepte, mepten, gemept)
    • hengsten werkwoord (hengst, hengstte, hengstten, gehengst)
    • timmeren werkwoord (timmer, timmert, timmerde, timmerden, getimmerd)
    • hard slaan werkwoord
  4. hämmern (hauen; rammen; schlagen)
    beuken; rammen
    • beuken werkwoord (beuk, beukt, beukte, beukten, gebeukt)
    • rammen werkwoord (ram, ramt, ramde, ramden, geramd)
  5. hämmern (durchsetzen; durchhalten; einprägen; )
    doorzetten; doordouwen
    • doorzetten werkwoord (zet door, zette door, zetten door, doorgezet)
    • doordouwen werkwoord (douw door, douwt door, douwde door, douwden door, doorgedouwd)
  6. hämmern (einhämmern; stampfen)
    instampen; inhameren
    • instampen werkwoord (stamp in, stampt in, stampte in, stampten in, ingestampt)
    • inhameren werkwoord (hamer in, hamert in, hamerde in, hamerden in, ingehamerd)
  7. hämmern (bumsen; läuten; bimmeln; schellen; klingeln)
    luiden; bonzen
    • luiden werkwoord (luid, luidt, luidde, luidden, geluid)
    • bonzen werkwoord (bons, bonst, bonsde, bonsden, gebonsd)
  8. hämmern (hämmern mit ein Hammer)
    hameren; kloppen met een hamer

Conjugations for hämmern:

Präsens
  1. hämmre
  2. hämmerst
  3. hämmert
  4. hämmern
  5. hämmert
  6. hämmern
Imperfekt
  1. hämmerte
  2. hämmertest
  3. hämmerte
  4. hämmerten
  5. hämmertet
  6. hämmerten
Perfekt
  1. habe gehämmert
  2. hast gehämmert
  3. hat gehämmert
  4. haben gehämmert
  5. habt gehämmert
  6. haben gehämmert
1. Konjunktiv [1]
  1. hämmere
  2. hämmerest
  3. hämmere
  4. hämmeren
  5. hämmeret
  6. hämmeren
2. Konjunktiv
  1. hämmerte
  2. hämmertest
  3. hämmerte
  4. hämmerten
  5. hämmertet
  6. hämmerten
Futur 1
  1. werde hämmern
  2. wirst hämmern
  3. wird hämmern
  4. werden hämmern
  5. werdet hämmern
  6. werden hämmern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde hämmern
  2. würdest hämmern
  3. würde hämmern
  4. würden hämmern
  5. würdet hämmern
  6. würden hämmern
Diverses
  1. hämmre!
  2. hämmert!
  3. hämmeren Sie!
  4. gehämmert
  5. hämmernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor hämmern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bonzen Dröhnen; Schläge
vastnagelen Annageln
vastspijkeren Annageln
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beuken hauen; hämmern; rammen; schlagen
bonken hauen; hämmern; rammen; schlagen
bonzen bimmeln; bumsen; hämmern; klingeln; läuten; schellen
doordouwen betreiben; durchdringen; durchhalten; durchsetzen; einimpfen; einpfeffern; einprägen; einschneiden; einschärfen; festhaken; fortsetzen; hämmern
doorzetten betreiben; durchdringen; durchhalten; durchsetzen; einimpfen; einpfeffern; einprägen; einschneiden; einschärfen; festhaken; fortsetzen; hämmern andauern; anhalten; ausharren
hameren hauen; hämmern; hämmern mit ein Hammer; rammen; schlagen immer wiederholen
hard slaan dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen
hengsten dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen büffeln; knuffen; pauken; puffen; stoßen
inhameren einhämmern; hämmern; stampfen
instampen einhämmern; hämmern; stampfen
klinken Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern festklammern; klammern; klingen; läuten
kloppen met een hamer hämmern; hämmern mit ein Hammer
luiden bimmeln; bumsen; hämmern; klingeln; läuten; schellen bimmeln; glockenläuten; klingeln; klingen; klöppeln; läuten; schellen
meppen dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen
rammen hauen; hämmern; rammen; schlagen knuffen; puffen; stoßen
slaan dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen einen Klaps geben; hauen; schlagen
spijkeren Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern
timmeren Nägel einschlagen; annageln; dreschen; einhämmern; festnageln; hart schlagen; hauen; hämmern; nageln; rammen; schlagen; tischlern; verkloppen
vastnagelen Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern
vastslaan Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern
vastspijkeren Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beuken buchenhölzern

Synoniemen voor "hämmern":

  • heftig pochen

Wiktionary: hämmern


Cross Translation:
FromToVia
hämmern uithameren; behameren; smeden; hameren malleate — to beat into shape with a hammer

Verwante vertalingen van hämmern