Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. zittern:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor zittern (Duits) in het Nederlands

zittern:

zittern werkwoord (zittere, zitterst, zittert, zitterte, zittertet, gezittert)

  1. zittern (vibrieren; zucken)
    vibreren; trillen
    • vibreren werkwoord (vibreer, vibreert, vibreerde, vibreerden, gevibreerd)
    • trillen werkwoord (tril, trilt, trilde, trilden, getrild)
  2. zittern (frösteln; beben; bibbern; zucken; vibrieren)
    beven; bibberen; rillen
    • beven werkwoord (beef, beeft, beefde, beefden, gebeefd)
    • bibberen werkwoord (bibber, bibbert, bibberde, bibberden, gebibberd)
    • rillen werkwoord (ril, rilt, rilde, rilden, gerild)
  3. zittern (beben; zucken; flimmern; vibrieren)
    beven; sidderen
    • beven werkwoord (beef, beeft, beefde, beefden, gebeefd)
    • sidderen werkwoord (sidder, siddert, sidderde, sidderden, gesidderd)
  4. zittern
    zinderen
    • zinderen werkwoord (zinder, zindert, zinderde, zinderden, gezinderd)
  5. zittern (zähneklappern; frösteln; frieren; )
    bibberen; kleumen; koulijden; klappertanden
    • bibberen werkwoord (bibber, bibbert, bibberde, bibberden, gebibberd)
    • kleumen werkwoord (kleum, kleumt, kleumde, kleumden, gekleumd)
    • koulijden werkwoord (lijd kou, lijdt kou, leed kou, leden kou, kou geleden)
    • klappertanden werkwoord (klappertand, klappertandt, klappertandde, klappertandden, geklappertand)

Conjugations for zittern:

Präsens
  1. zittere
  2. zitterst
  3. zittert
  4. zitteren
  5. zittert
  6. zitteren
Imperfekt
  1. zitterte
  2. zittertest
  3. zitterte
  4. zitterten
  5. zittertet
  6. zitterten
Perfekt
  1. habe gezittert
  2. hast gezittert
  3. hat gezittert
  4. haben gezittert
  5. habt gezittert
  6. haben gezittert
1. Konjunktiv [1]
  1. zittere
  2. zitterest
  3. zittere
  4. zitteren
  5. zitteret
  6. zitteren
2. Konjunktiv
  1. zitterte
  2. zittertest
  3. zitterte
  4. zitterten
  5. zittertet
  6. zitterten
Futur 1
  1. werde zittern
  2. wirst zittern
  3. wird zittern
  4. werden zittern
  5. werdet zittern
  6. werden zittern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zittern
  2. würdest zittern
  3. würde zittern
  4. würden zittern
  5. würdet zittern
  6. würden zittern
Diverses
  1. zitter!
  2. zittert!
  3. zitteren Sie!
  4. gezittert
  5. zitternd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zittern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beven Beben; Erschütterung
bibberen Schlottern; Zittern
rillen Schlottern; Zittern
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beven beben; bibbern; flimmern; frösteln; vibrieren; zittern; zucken beben; bibbern; schütteln
bibberen beben; bibbern; frieren; frösteln; schaudern; schlottern; schnattern; vibrieren; zittern; zucken; zähneklappern
klappertanden beben; frieren; frösteln; schaudern; schlottern; schnattern; zittern; zähneklappern
kleumen beben; frieren; frösteln; schaudern; schlottern; schnattern; zittern; zähneklappern
koulijden beben; frieren; frösteln; schaudern; schlottern; schnattern; zittern; zähneklappern
rillen beben; bibbern; frösteln; vibrieren; zittern; zucken
sidderen beben; flimmern; vibrieren; zittern; zucken
trillen vibrieren; zittern; zucken beben; bibbern; schwabbeln; schütteln
vibreren vibrieren; zittern; zucken
zinderen zittern

Synoniemen voor "zittern":


Wiktionary: zittern

zittern
verb
  1. kleine, unkontrollierte, wiederholte Hin- und Herbewegungen ausführen
zittern
verb
  1. hard en heftig trillen
  2. hevig trillen van kou of angst
  3. snel heen een weer bewegen

Cross Translation:
FromToVia
zittern rillen; bibberen shiver — to tremble or shake
zittern beven tremble — to shake
zittern beven; bibberen; huiveren; rillen; trillen trembler — Être agité de petites et fréquentes secousses. (Sens général)