Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. krank:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor krank (Duits) in het Zweeds

krank:

krank bijvoeglijk naamwoord

  1. krank (unwohl; unpässlich)
    sjuk; dåligt; sjukt; dålig
    • sjuk bijvoeglijk naamwoord
    • dåligt bijvoeglijk naamwoord
    • sjukt bijvoeglijk naamwoord
    • dålig bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor krank:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sjuk Kränkeln
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dålig krank; unpässlich; unwohl armselig; bösartig; dürftig; gebrechlich; gemein; heimtückisch; hinfällig; hinterfotzig; hinterhältig; hinterlistig; karg; kärglich; maliziös; minderwertig; niedrig; nierderträchtig; platt; schlecht; schwach; schäbig; trivial; ungenügend; untergeordnet; unzureichend; zweitklassig; zweitrangig; ärmlich
dåligt krank; unpässlich; unwohl armselig; boshaft; bösartig; böse; dürftig; gebrechlich; gemein; heimtückisch; hinfällig; hinterfotzig; hinterhältig; hinterlistig; karg; kärglich; maliziös; mies; minderwertig; niederträchtig; niedrig; nierderträchtig; platt; schlecht; schlimm; schwach; schäbig; trivial; tückisch; ungenügend; untergeordnet; unzureichend; zweitklassig; zweitrangig; ärmlich; übel
sjuk krank; unpässlich; unwohl
sjukt krank; unpässlich; unwohl

Synoniemen voor "krank":


Wiktionary: krank

krank
adjective
  1. körperlich, gesundheitlich eingeschränkt sein
  2. übertragen, umgangssprachlich, abwertend: unsinnig, absurd

Cross Translation:
FromToVia
krank sjuk ill — suffering from a disease
krank sjuk sick — in poor health

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van krank