Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. bet:
  2. Wiktionary:
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. betten:
  2. Wiktionary:


Engels

Uitgebreide vertaling voor bet (Engels) in het Nederlands

bet:

to bet werkwoord (bets, betting)

  1. to bet (bet on; wager)
    inzetten; wedden; verwedden
    • inzetten werkwoord (zet in, zette in, zetten in, ingezet)
    • wedden werkwoord (wed, wedt, wedde, wedden, gewed)
    • verwedden werkwoord (verwed, verwedt, verwedde, verwedden, verwed)
  2. to bet (take a risk; gamble; take a chance)
    gokken; een gok wagen
    • gokken werkwoord (gok, gokt, gokte, gokten, gegokt)
    • een gok wagen werkwoord (waag een gok, waagt een gok, waagde een gok, waagden een gok, een gok gewaagd)

Conjugations for bet:

present
  1. bet
  2. bet
  3. bets
  4. bet
  5. bet
  6. bet
present perfect
  1. have bet
  2. have bet
  3. has bet
  4. have bet
  5. have bet
  6. have bet
past continuous
  1. was betting
  2. were betting
  3. was betting
  4. were betting
  5. were betting
  6. were betting
future
  1. shall bet
  2. will bet
  3. will bet
  4. shall bet
  5. will bet
  6. will bet
continuous present
  1. am betting
  2. are betting
  3. is betting
  4. are betting
  5. are betting
  6. are betting
subjunctive
  1. be bet
  2. be bet
  3. be bet
  4. be bet
  5. be bet
  6. be bet
diverse
  1. bet!
  2. let's bet!
  3. bet
  4. betting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

bet [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the bet (wager)
    de weddenschap

Vertaal Matrix voor bet:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gokken betting; gambling
inzetten beginning; deployment; raising; software deployment; stakes; starting; striking up
weddenschap bet; wager
- stake; stakes; wager
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
een gok wagen bet; gamble; take a chance; take a risk
gokken bet; gamble; take a chance; take a risk speculate
inzetten bet; bet on; wager apply yourself; be off; begin; commence; get under way; set in; show enthusiasm; show willingness; stake; start; take off
verwedden bet; bet on; wager
wedden bet; bet on; wager
- calculate; count; depend; look; play; reckon; wager

Verwante woorden van "bet":

  • bets

Synoniemen voor "bet":


Verwante definities voor "bet":

  1. the act of gambling1
    • he did it on a bet1
  2. the money risked on a gamble1
  3. have faith or confidence in1
    • You can bet on that!1
  4. maintain with or as if with a bet1
    • I bet she will be there!1
  5. stake on the outcome of an issue1
    • I bet $100 on that new horse1

Wiktionary: bet

bet
verb
  1. To be sure of something
  2. To stake or pledge upon the outcome of an event
noun
  1. A degree of certainty
  2. a wager
bet
noun
  1. een keuze zonder het juiste antwoord te weten
  2. een wederzijdse overeenkomst de ander te zullen betalen naar gelang de uitkomst van een gebeurtenis in de toekomst
verb
  1. geld wagen op een toekomstige gebeurtenis

Cross Translation:
FromToVia
bet zetten setzen — in einem Spiel oder bei einer Wette seinen Einsatz machen
bet wedden wetten — Geld auf den Ausgang eines zukünftigen Ereignisses setzen; eine Wette abschließen
bet weddenschap pari — Promesse par laquelle on s’engage à payer une certaine somme
bet wedden parier — Mettre une somme dans un pari. (Sens général).

Verwante vertalingen van bet



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bet (Nederlands) in het Engels

betten:

betten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. betten (afbetten)
    the bathing; the dabbing
    • bathing [the ~] zelfstandig naamwoord
    • dabbing [the ~] zelfstandig naamwoord

betten werkwoord (bet, bette, betten, gebet)

  1. betten (afbetten; deppen; bevochtigen)
    to dab; to moisten; to wet
    • dab werkwoord (dabs, dabbed, dabbing)
    • moisten werkwoord (moistens, moistened, moistening)
    • wet werkwoord (wets, wetted, wetting)

Conjugations for betten:

o.t.t.
  1. bet
  2. bet
  3. bet
  4. betten
  5. betten
  6. betten
o.v.t.
  1. bette
  2. bette
  3. bette
  4. betten
  5. betten
  6. betten
v.t.t.
  1. heb gebet
  2. hebt gebet
  3. heeft gebet
  4. hebben gebet
  5. hebben gebet
  6. hebben gebet
v.v.t.
  1. had gebet
  2. had gebet
  3. had gebet
  4. hadden gebet
  5. hadden gebet
  6. hadden gebet
o.t.t.t.
  1. zal betten
  2. zult betten
  3. zal betten
  4. zullen betten
  5. zullen betten
  6. zullen betten
o.v.t.t.
  1. zou betten
  2. zou betten
  3. zou betten
  4. zouden betten
  5. zouden betten
  6. zouden betten
diversen
  1. bet!
  2. bet!
  3. gebet
  4. bettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor betten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bathing afbetten; betten
dab kledder; klodder; kwak; lik; schar
dabbing afbetten; betten
wet chagrijn; schlemiel; slemiel; slungel; spelbreker; sukkel; watje
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dab afbetten; betten; bevochtigen; deppen
moisten afbetten; betten; bevochtigen; deppen bevochtigen; nat maken
wet afbetten; betten; bevochtigen; deppen begieten; besproeien; bespuiten; bevochtigen; nat maken; sproeien; water geven
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
wet humide; met neerslag; nat; regenachtig; vochtig

Wiktionary: betten

betten
verb
  1. (overgankelijk) bevochtigen met een lapje of een depper