Engels

Uitgebreide vertaling voor fastened (Engels) in het Nederlands

fastened:

fastened bijvoeglijk naamwoord

  1. fastened
    vastgemaakt
  2. fastened (attached; joined; united)
    verbonden; aangevoegd; gekoppeld; aaneengehecht
  3. fastened (buttoned up)
    dichtgeknoopt

Vertaal Matrix voor fastened:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verbonden alliances; leagues; unions
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verbonden attached; fastened; joined; united associated; interconnected; interdependent; joint; unifying
- buttoned; tied
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- fastened on; firmly rooted; fixed; fixed on
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aaneengehecht attached; fastened; joined; united
aangevoegd attached; fastened; joined; united
dichtgeknoopt buttoned up; fastened
gekoppeld attached; fastened; joined; united
vastgemaakt fastened

Verwante woorden van "fastened":


Synoniemen voor "fastened":


Antoniemen van "fastened":

  • unfastened; unbuttoned; untied

Verwante definities voor "fastened":

  1. fastened with strings or cords1
  2. furnished or closed with buttons or something buttonlike1
  3. firmly closed or secured1
    • found the gate fastened1
    • a fastened seatbelt1

fastened vorm van fasten:

to fasten werkwoord (fastens, fastened, fastening)

  1. to fasten (attach to; affix; attach; secure; connect)
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastzetten werkwoord (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
  2. to fasten (secure; tie up)
    vastleggen; bevestigen; vastmaken; verzekeren; verbinden; vastzetten; vastbinden
    • vastleggen werkwoord (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • verzekeren werkwoord (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • vastzetten werkwoord (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
  3. to fasten (attach; fix)
    aanhechten; bevestigen; hechten
    • aanhechten werkwoord (hecht aan, hechtte aan, hechtten aan, aangehecht)
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • hechten werkwoord (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
  4. to fasten (confirm; attach; connect; secure)
    vastmaken; aan elkaar bevestigen
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • aan elkaar bevestigen werkwoord (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
  5. to fasten (pinion; bind; tie; )
    binden; knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; knopen
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • knevelen werkwoord (knevel, knevelt, knevelde, knevelden, gekneveld)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
  6. to fasten (moor; anchor; tie up)
    aanleggen; aanmeren; vastleggen; vastbinden; meren; vastmaken; vastmeren; afmeren
    • aanleggen werkwoord (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • aanmeren werkwoord
    • vastleggen werkwoord (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • meren werkwoord (meer, meert, meerde, meerden, gemeerd)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • vastmeren werkwoord (meer vast, meert vast, meerde vast, meerden vast, vastgemeerd)
    • afmeren werkwoord (meer af, meert af, meerde af, meerden af, afgemeerd)
  7. to fasten (press; wedge)
    aandrukken; vastdrukken
    • aandrukken werkwoord (druk aan, drukt aan, drukte aan, drukten aan, aangedrukt)
    • vastdrukken werkwoord (druk vast, drukt vast, drukte vast, drukten vast, vastgedrukt)
  8. to fasten (connect; hitch on to; hook on to; couple; hook together)
    aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • aanhaken werkwoord (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)
    • vastkoppelen werkwoord (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • vasthaken werkwoord (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)
  9. to fasten (lock up; corner)
    opsluiten; vastzetten
    • opsluiten werkwoord (sluit op, sloot op, sloten op, opgesloten)
    • vastzetten werkwoord (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
  10. to fasten (fasten to a rope; fix; moor; tie up)
    vastleggen; aan een touw vastleggen
  11. to fasten (bind; tie; tie up; join)
    strikken; in de val laten lopen
  12. to fasten (button up; button; knot; )
    vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken
    • vastknopen werkwoord (knoop vast, knoopt vast, knoopte vast, knoopten vast, vastgeknoopt)
    • aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • aan elkaar binden werkwoord
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
  13. to fasten (sew together; stitch; affix; attach)
    hechten; vastnaaien

Conjugations for fasten:

present
  1. fasten
  2. fasten
  3. fastens
  4. fasten
  5. fasten
  6. fasten
simple past
  1. fastened
  2. fastened
  3. fastened
  4. fastened
  5. fastened
  6. fastened
present perfect
  1. have fastened
  2. have fastened
  3. has fastened
  4. have fastened
  5. have fastened
  6. have fastened
past continuous
  1. was fastening
  2. were fastening
  3. was fastening
  4. were fastening
  5. were fastening
  6. were fastening
future
  1. shall fasten
  2. will fasten
  3. will fasten
  4. shall fasten
  5. will fasten
  6. will fasten
continuous present
  1. am fastening
  2. are fastening
  3. is fastening
  4. are fastening
  5. are fastening
  6. are fastening
subjunctive
  1. be fastened
  2. be fastened
  3. be fastened
  4. be fastened
  5. be fastened
  6. be fastened
diverse
  1. fasten!
  2. let's fasten!
  3. fastened
  4. fastening
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor fasten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhaken clasping; hooking
aanhechten affixing; attaching; fastening; posting
aanleggen construction
knopen tie
meren lakes
vasthaken hook on
vastmaken fastening; fixing; tieing up
vastzetten fastening; fixing; securing
verbinden joining; linking
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan een touw vastleggen fasten; fasten to a rope; fix; moor; tie up
aan elkaar bevestigen attach; confirm; connect; fasten; secure
aan elkaar binden attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up bind; bind together; tie; tie together
aan elkaar knopen attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up bind; connect; knot; tie together
aandrukken fasten; press; wedge
aanhaken connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together
aanhechten attach; fasten; fix staple
aankoppelen connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together attach to; connect; couple; link up
aanleggen anchor; fasten; moor; tie up assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up
aanmeren anchor; fasten; moor; tie up
afmeren anchor; fasten; moor; tie up
bevestigen affix; attach; attach to; connect; fasten; fix; secure; tie up assent to; bear out; bind; confirm; connect; endorse; knot; ratify; seal; support; tie together; uphold; validate
binden bind; bind fast; bind up; fasten; join; pinion; tie; tie up binding; bookbinding; chain; enchain; shackle
ergens aan bevestigen affix; attach; attach to; connect; fasten; secure
hechten affix; attach; fasten; fix; sew together; stitch affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture
in de val laten lopen bind; fasten; join; tie; tie up
knevelen bind; bind fast; bind up; fasten; join; pinion; tie; tie up
knopen attach; bind; bind fast; bind together; bind up; button; button up; fasten; fix; join; knot; pinion; tie; tie on; tie together; tie up bind; connect; knot; tie together
meren anchor; fasten; moor; tie up
opsluiten corner; fasten; lock up detain; hold; lock up; put behind bars; put in gaol
strikken attach; bind; bind fast; bind together; bind up; button; button up; fasten; fix; join; knot; pinion; tie; tie on; tie together; tie up
vastbinden anchor; bind; bind fast; bind up; fasten; join; moor; pinion; secure; tie; tie up bind; lash; tie
vastdrukken fasten; press; wedge
vasthaken connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together
vastknopen attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up
vastkoppelen connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together attach to; couple
vastleggen anchor; fasten; fasten to a rope; fix; moor; secure; tie up allocate; book; chain; enter into; fetter; fix deposit; inscribe; legally bind; list; make reservations; note; note down; put aside; put away; put on fixed deposit; record; register; reserve; set aside; sign up; tie; write down
vastmaken affix; anchor; attach; attach to; bind; bind fast; bind up; confirm; connect; fasten; join; moor; pinion; secure; tie; tie up pin
vastmeren anchor; fasten; moor; tie up
vastnaaien affix; attach; fasten; sew together; stitch
vastzetten affix; attach; attach to; connect; corner; fasten; lock up; secure; tie up detain; hold; lock up; pay into a savings account; put in gaol; tie up
verbinden fasten; secure; tie up attach; bind; bind together; bridge; combine; connect; couple; interlink; join; knot; link; make a match; pander; tie; tie together; unite
verzekeren fasten; secure; tie up guarantee; underwrite; vouch for; warrant
- fix; secure; tighten

Verwante woorden van "fasten":


Synoniemen voor "fasten":


Antoniemen van "fasten":

  • unfasten

Verwante definities voor "fasten":

  1. make tight or tighter1
  2. attach to1
    • They fastened various nicknames to each other1
  3. cause to be firmly attached1
    • fasten the lock onto the door1
  4. become fixed or fastened1
    • This dress fastens in the back1

Wiktionary: fasten

fasten
verb
  1. to attach or connect in a secure manner
fasten
verb
  1. vastmaken
  2. scheepvaart|nld (overgankelijk) aan de wal vastleggen
  3. iets zodanig zetten...

Cross Translation:
FromToVia
fasten vasthaken agraferattacher avec une agrafe.
fasten bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; definiëren; omschrijven fixerattacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place.
fasten aanknopen; aanbinden; meren; onderbinden; tuigeren; vastbinden; vastleggen lierserrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible.
fasten knopen; aanknopen; aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.
fasten aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden; bijeenbinden; samenbinden; inbinden relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.
fasten grendelen; afgrendelen; vergrendelen verrouillerfermer au verrou.

Computer vertaling door derden: