Engels

Uitgebreide vertaling voor offering (Engels) in het Nederlands

offering:

offering [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the offering (sacrifice)
    het offer; de offerande
    • offer [het ~] zelfstandig naamwoord
    • offerande [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. the offering (present; gift)
    het cadeau; de geschenk; kado; de aardigheid; het presentje; het present
    • cadeau [het ~] zelfstandig naamwoord
    • geschenk [de ~] zelfstandig naamwoord
    • kado [znw.] zelfstandig naamwoord
    • aardigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • presentje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • present [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor offering:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aardigheid gift; offering; present amiability; banter; delight; friendliness; fun; geniality; goodwill; heartiness; joke; joy; kindness; little gift; little present; pleasure; prank
cadeau gift; offering; present
geschenk gift; offering; present
kado gift; offering; present
offer offering; sacrifice expense; sacrifice
offerande offering; sacrifice
present gift; offering; present
presentje gift; offering; present birthday present; gift; little present; little something; present
- oblation; offer

Verwante woorden van "offering":


Synoniemen voor "offering":


Verwante definities voor "offering":

  1. the act of contributing to the funds of a church or charity1
  2. something offered (as a proposal or bid)1
    • noteworthy new offerings for investors included several index funds1
  3. the verbal act of offering1
  4. money contributed to a religious organization1

offering vorm van offer:

offer [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the offer (proposal; bid)
    de offerte; het aanbod; de aanbieding
    • offerte [de ~] zelfstandig naamwoord
    • aanbod [het ~] zelfstandig naamwoord
    • aanbieding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. the offer (quotation)
    de offerte; de prijsopgave
  3. the offer (bargain; proposal; bid)
    de aanbieding; het koopje
    • aanbieding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • koopje [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. the offer (proposal; request; motion; bid; bill)
    het voorstel; de motie; de propositie; voorstel doen; het bod
    • voorstel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • motie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • propositie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • voorstel doen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • bod [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. the offer (bid)
    het bod
    • bod [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. the offer (presentation; delivery; introduction)
    de aanbieding; de overhandiging

to offer werkwoord (offers, offered, offering)

  1. to offer (present; hand in; hand over)
    aanbieden; indienen
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • indienen werkwoord (dien in, dient in, diende in, dienden in, ingediend)
  2. to offer
    bieden
    • bieden werkwoord (bied, biedt, bood, boden, geboden)
  3. to offer (hand; give; pass)
    aanbieden; geven; aanreiken
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
  4. to offer (proffer)
    aanbieden; offreren; presenteren
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • offreren werkwoord (offreer, offreert, offreerde, offreerden, geoffreerd)
    • presenteren werkwoord (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
  5. to offer (promise; vow; bid fair)
    beloven; toezeggen
    • beloven werkwoord (beloof, belooft, beloofde, beloofden, beloofd)
    • toezeggen werkwoord (zeg toe, zegt toe, zegde toe, zegden toe, toegezegd)
  6. to offer (hand over; give; delate; )
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken werkwoord (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  7. to offer (show; present)
    presenteren; laten zien; tonen; vertonen
    • presenteren werkwoord (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien werkwoord (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen werkwoord (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
  8. to offer (give a present; grant; bestow; give)
    schenken; cadeau geven; cadeau doen
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • cadeau geven werkwoord (geef cadeau, geeft cadeau, gaf cadeau, gaven cadeau, cadeau gegeven)
    • cadeau doen werkwoord
  9. to offer (write out)
    uitloven
    • uitloven werkwoord (loof uit, looft uit, loofde uit, loofden uit, uitgelooft)

Conjugations for offer:

present
  1. offer
  2. offer
  3. offers
  4. offer
  5. offer
  6. offer
simple past
  1. offered
  2. offered
  3. offered
  4. offered
  5. offered
  6. offered
present perfect
  1. have offered
  2. have offered
  3. has offered
  4. have offered
  5. have offered
  6. have offered
past continuous
  1. was offering
  2. were offering
  3. was offering
  4. were offering
  5. were offering
  6. were offering
future
  1. shall offer
  2. will offer
  3. will offer
  4. shall offer
  5. will offer
  6. will offer
continuous present
  1. am offering
  2. are offering
  3. is offering
  4. are offering
  5. are offering
  6. are offering
subjunctive
  1. be offered
  2. be offered
  3. be offered
  4. be offered
  5. be offered
  6. be offered
diverse
  1. offer!
  2. let's offer!
  3. offered
  4. offering
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor offer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbieding bargain; bid; delivery; introduction; offer; presentation; proposal
aanbod bid; offer; proposal
aangeven declaration
afgeven delivering; turning out
bod bid; bill; motion; offer; proposal; request
koopje bargain; bid; offer; proposal bargain; bid; special offer
laten zien show
motie bid; bill; motion; offer; proposal; request bill; fore-carriage; motion; proposal; proposition; suggestion
offerte bid; offer; proposal; quotation estimate; price quote; quotation; quote
overgeven barfing; puking; surrendering; vomiting; yielding
overhandiging delivery; introduction; offer; presentation delivery; extradition; handing over; order
prijsopgave offer; quotation estimate; price quote; quotation; quote
propositie bid; bill; motion; offer; proposal; request bill; fore-carriage; motion; proposal; proposition; suggestion
tonen demonstrating; showing
voorstel bid; bill; motion; offer; proposal; request bill; fore-carriage; motion; project proposal; proposal; proposition; request; suggestion
voorstel doen bid; bill; motion; offer; proposal; request bill; fore-carriage; motion; proposal; proposition; suggestion
- crack; fling; go; offering; pass; whirl
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbieden give; hand; hand in; hand over; offer; pass; present; proffer display
aangeven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with betray; declare; define; give; give away; give to; hand; hand over; indicate; inform against; pass; peach; pinpoint; point; point out; point to; show; squeak; squeal
aanreiken delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with give; give to; hand; hand over; pass
afgeven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with blemish; bring; deliver; deliver to the door; hand in; hand over; leave; stain; surrender; turn in
beloven bid fair; offer; promise; vow
bieden offer
cadeau doen bestow; give; give a present; grant; offer
cadeau geven bestow; give; give a present; grant; offer
geven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with administer; apply; deliver; dispense; donate; give; give to; hand; hand over; hand over to; nurse; pass; pour in; provide
indienen hand in; hand over; offer; present
laten zien offer; present; show bring out; display; produce; show; take out; witness
offreren offer; proffer display
overgeven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with be sick; bring up; capitulate; cede; give up; hand oneself in; hand oneself over to; puke; regurgigate; spew; spew out; surrender; throw up; upchuck; vomit; yield
overhandigen delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with bring; bring around; deliver; deliver to the door; furnish; hand in; hand over; leave; provide; put up for shipment; send; ship; supply; surrender; turn in
presenteren offer; present; proffer; show display
schenken bestow; give; give a present; grant; offer add; deliver; dispense; donate; give; hand over to; pour; pour some more; provide; sprinkle
toesteken delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with nudge; push to
toezeggen bid fair; offer; promise; vow
tonen offer; present; show be on show; display; exhibit; parade; present; show
uitloven offer; write out
vertonen offer; present; show be on show; display; exhibit; parade; present; show
- bid; declare oneself; extend; offer up; pop the question; proffer; propose; provide; put up; tender; volunteer
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- entertain; invite; let; offer for sale; present; prostitute; treat

Verwante woorden van "offer":


Synoniemen voor "offer":


Verwante definities voor "offer":

  1. a usually brief attempt1
  2. something offered (as a proposal or bid)1
  3. the verbal act of offering1
    • a generous offer of assistance1
  4. put forward for consideration1
    • He offered his opinion1
  5. threaten to do something1
    • I offered to leave the committee if they did not accept my proposal1
  6. ask (someone) to marry you1
  7. produce or introduce on the stage1
    • The Shakespeare Company is offering `King Lear' this month1
  8. make available or accessible, provide or furnish1
    • The conference center offers a health spa1
    • The hotel offers private meeting rooms1
  9. present for acceptance or rejection1
    • She offered us all a cold drink1
  10. make available for sale1
    • The stores are offering specials on sweaters this week1
  11. offer verbally1
    • He offered his sympathy1
  12. make available; provide1
    • The bank offers a good deal on new mortgages1
  13. propose a payment1
    • The Swiss dealer offered $2 million for the painting1
  14. mount or put up1
    • offer resistance1
  15. agree freely1
    • I offered to help with the dishes but the hostess would not hear of it1
  16. present as an act of worship1
    • offer prayers to the gods1

Wiktionary: offer

offer
verb
  1. place at disposal
  2. propose
noun
  1. something put forth
  2. law: invitation to enter binding contract
    • offerbod
  3. proposal
offer
verb
  1. ditr|nld aanreiken, bieden, offreren, presenteren
  2. aanbieden, specifiek het aanbieden van een dienst of product door een bedrijf
noun
  1. iets voordelig te koop aanbieden
  2. een aanbieding
  3. een aanbieding van goederen of diensten tegen een vaste prijs

Cross Translation:
FromToVia
offer aanbieden anbieten — etwas zum Essen, Trinken oder Genuss vorsetzen, bereitstellen
offer aanbieden anbieten — etwas zum Kauf, Tausch, Übernahme oder dergleichen ausstellen, bereitstellen
offer voorstel Angebot — Vorschlag
offer tekenen; ondertekenen; inschrijven; intekenen; plaatsen zeichnen — (transitiv) unterzeichnen
offer aanbieding; bod; aanbod; voorslag; voorstel; presentatie; uitvoering; voorstelling; optreden; offerte offreaction d’offrir.
offer indienen; presenteren; vertonen; voorstellen; aanbieden; spelen; te koop aanbieden; offeren; opofferen; cadeau geven; schenken offrirprésenter quelque chose à quelqu’un, souhaiter qu’il l’accepter.
offer indienen; presenteren; vertonen; voorstellen; aanbieden; spelen présenter — Traductions à trier suivant le sens
offer offeren; opofferen sacrifier — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van offering