Engels

Uitgebreide vertaling voor oppress (Engels) in het Nederlands

oppress:

to oppress werkwoord (oppresses, oppressed, oppressing)

  1. to oppress (gag; truss up)
    benauwen; beklemmen
    • benauwen werkwoord (benauw, benauwt, benauwde, benauwden, benauwd)
    • beklemmen werkwoord (beklem, beklemt, beklemde, beklemden, beklemd)
  2. to oppress (clamp; gag)
    vasthouden; knellen; vastklemmen; vastknellen
    • vasthouden werkwoord (houd vast, houdt vast, hield vast, hielden vast, vastgehouden)
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
    • vastklemmen werkwoord (klem vast, klemt vast, klemde vast, klemden vast, vastgeklemd)
    • vastknellen werkwoord (knel vast, knelt vast, knelde vast, knelden vast, vstgekneld)
  3. to oppress (alarm; frighten; disquiet)
    beangstigen; benauwen
    • beangstigen werkwoord (beangstig, beangstigt, beangstigde, beangstigden, beangstigd)
    • benauwen werkwoord (benauw, benauwt, benauwde, benauwden, benauwd)
  4. to oppress
    verdrukken
    • verdrukken werkwoord (verdruk, verdrukt, verdrukte, verdrukten, verdrukt)

Conjugations for oppress:

present
  1. oppress
  2. oppress
  3. oppresses
  4. oppress
  5. oppress
  6. oppress
simple past
  1. oppressed
  2. oppressed
  3. oppressed
  4. oppressed
  5. oppressed
  6. oppressed
present perfect
  1. have oppressed
  2. have oppressed
  3. has oppressed
  4. have oppressed
  5. have oppressed
  6. have oppressed
past continuous
  1. was oppressing
  2. were oppressing
  3. was oppressing
  4. were oppressing
  5. were oppressing
  6. were oppressing
future
  1. shall oppress
  2. will oppress
  3. will oppress
  4. shall oppress
  5. will oppress
  6. will oppress
continuous present
  1. am oppressing
  2. are oppressing
  3. is oppressing
  4. are oppressing
  5. are oppressing
  6. are oppressing
subjunctive
  1. be oppressed
  2. be oppressed
  3. be oppressed
  4. be oppressed
  5. be oppressed
  6. be oppressed
diverse
  1. oppress!
  2. let's oppress!
  3. oppressed
  4. oppressing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor oppress:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vasthouden holding; preserving
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beangstigen alarm; disquiet; frighten; oppress frighten; make frightened; scare
beklemmen gag; oppress; truss up
benauwen alarm; disquiet; frighten; gag; oppress; truss up
knellen clamp; gag; oppress clasp; clutch; grasp; grip; pinch; press; seize; squeeze
vasthouden clamp; gag; oppress detain; don't let go of; hold; keep; retain
vastklemmen clamp; gag; oppress
vastknellen clamp; gag; oppress
verdrukken oppress
- crush; persecute; suppress

Verwante woorden van "oppress":


Synoniemen voor "oppress":


Verwante definities voor "oppress":

  1. come down on or keep down by unjust use of one's authority1
    • The government oppresses political activists1
  2. cause to suffer1

Wiktionary: oppress

oppress
verb
  1. keep down by force
oppress
verb
  1. een bedrukt gevoel geven
  2. onderdrukken, de mond snoeren

Cross Translation:
FromToVia
oppress beklemmen; benauwen beklemmen — (transitiv), von etwas: jemanden körperlich oder seelisch beengen, bedrücken
oppress onderdrukken unterdrücken — jemanden daran hindern frei zu entscheiden und sich frei zu entfalten (oft mit Gewalt)
oppress benauwen opprimeraccabler par violence, par excès d’autorité.
oppress najagen; narennen; achtervolgen; vervolgen; drijven; aandrijven; opjagen; voortdrijven poursuivresuivre quelqu’un avec application, avec ardeur, courir après quelqu’un dans le dessein de l’atteindre, de le prendre.
oppress dringen; haasten; jachten; tot haast aanzetten; urgent zijn; drukken; knellen; persen; pressen; aandrukken; aandringen; accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen presserexercer une pression, serrer plus ou moins fort.
oppress nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken; dringen; drukken; knellen; persen; pressen; aandrukken; bijschuiven; insluiten; opsluiten; wegbergen; wegsluiten; bergen; opbergen; aaneensluiten; binden; verdichten serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).

Computer vertaling door derden: