Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. shower:
  2. show:
  3. Wiktionary:


Engels

Uitgebreide vertaling voor shower (Engels) in het Nederlands

shower:

shower [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the shower
    de douche; het stortbad
    • douche [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stortbad [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. the shower (downpour)
    de regenbui; de bui
    • regenbui [de ~] zelfstandig naamwoord
    • bui [de ~] zelfstandig naamwoord

to shower werkwoord (showers, showered, showering)

  1. to shower (take a shower)
    douchen
    • douchen werkwoord (douch, doucht, douchte, douchten, gedoucht)

Conjugations for shower:

present
  1. shower
  2. shower
  3. showers
  4. shower
  5. shower
  6. shower
simple past
  1. showered
  2. showered
  3. showered
  4. showered
  5. showered
  6. showered
present perfect
  1. have showered
  2. have showered
  3. has showered
  4. have showered
  5. have showered
  6. have showered
past continuous
  1. was showering
  2. were showering
  3. was showering
  4. were showering
  5. were showering
  6. were showering
future
  1. shall shower
  2. will shower
  3. will shower
  4. shall shower
  5. will shower
  6. will shower
continuous present
  1. am showering
  2. are showering
  3. is showering
  4. are showering
  5. are showering
  6. are showering
subjunctive
  1. be showered
  2. be showered
  3. be showered
  4. be showered
  5. be showered
  6. be showered
diverse
  1. shower!
  2. let's shower!
  3. showered
  4. showering
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor shower:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bui downpour; shower caprice; fancy; humor; humour; mood; quirk; spur of the moment; state of mind; temper; whim
douche shower
regenbui downpour; shower
stortbad shower
- cascade; exhibitioner; exhibitor; rain shower; shower bath
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
douchen shower; take a shower
- lavish; shower down
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- shower a torrent of

Verwante woorden van "shower":


Synoniemen voor "shower":


Verwante definities voor "shower":

  1. washing yourself by standing upright under water sprayed from a nozzle1
    • he took a shower after the game1
  2. a plumbing fixture that sprays water over you1
    • they installed a shower in the bathroom1
  3. a sudden downpour (as of tears or sparks etc) likened to a rain shower1
    • a little shower of rose petals1
  4. a party of friends assembled to present gifts (usually of a specified kind) to a person1
    • her friends organized a baby shower for her when she was expecting1
  5. someone who organizes an exhibit for others to see1
  6. a brief period of precipitation1
    • the game was interrupted by a brief shower1
  7. take a shower; wash one's body in the shower1
    • You should shower after vigorous exercise1
  8. provide abundantly with1
    • He showered her with presents1
  9. spray or sprinkle with1
    • The guests showered rice on the couple1
  10. expend profusely; also used with abstract nouns1
    • He was showered with praise1
  11. rain abundantly1
    • Meteors showered down over half of Australia1

Wiktionary: shower

shower
noun
  1. brief fall of rain
  2. device for bathing
  3. instance of using of this device
verb
  1. to spray with
  2. to bathe using a shower
shower
noun
  1. Stortbad
  2. een tijdelijke periode van regen tengevolge van het overtrekken van een wolkenveld
verb
  1. een douche nemen

Cross Translation:
FromToVia
shower douche Dusche — Einrichtung, meist im Badezimmer, die das Wasser aus größerer Höhe auf den Körper fallen lässt und so das schnelle Waschen des Körpers erlaubt
shower douchen duschen — sich oder jemanden anders mithilfe einer Brause meist zu Reinigungszwecken mit Wasser berieseln
shower bui; regenbui; gietbui; stortbui gibouléepluie soudaine, de courte durée, et quelquefois mêlée de grêle ou de neige.
shower punteren; spikkelen; stippelen; rondstrooien; uitstrooien; verstrooien; uitzaaien parsemersemer ou jeter çà et là ; répandre.

show:

to show werkwoord (shows, showed, showing)

  1. to show (display; exhibit)
    tonen; tentoonstellen; uitstallen; etaleren
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • tentoonstellen werkwoord (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • uitstallen werkwoord (stal uit, stalt uit, stalde uit, stalden uit, uitgestald)
    • etaleren werkwoord (etaleer, etaleert, etaleerde, etaleerden, geëtaleerd)
  2. to show (present; offer)
    presenteren; laten zien; tonen; vertonen
    • presenteren werkwoord (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien werkwoord (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen werkwoord (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
  3. to show (witness)
    laten zien; laten blijken; getuigen van
    • laten zien werkwoord (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • laten blijken werkwoord (laat blijken, liet blijken, lieten blijken, laten blijken)
    • getuigen van werkwoord
  4. to show (exhibit; display)
    tonen; vertonen; tentoonstellen; exposeren
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen werkwoord (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
    • tentoonstellen werkwoord (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • exposeren werkwoord (exposeer, exposeert, exposeerde, exposeerden, geëxposeerd)
  5. to show (pinpoint; indicate; point out; )
    aanduiden; indiceren; aangeven; wijzen; iets aanwijzen
    • aanduiden werkwoord (duid aan, duidt aan, duidde aan, duidden aan, aangeduid)
    • indiceren werkwoord (indiceer, indiceert, indiceerde, indiceerden, geïndiceerd)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • wijzen werkwoord (wijs, wijst, wees, wezen, gewezen)
    • iets aanwijzen werkwoord
  6. to show (point out; draw attention to; indicate; point; signal)
    attenderen; wijzen
    • attenderen werkwoord (attendeer, attendeert, attendeerde, attendeerden, geattendeerd)
    • wijzen werkwoord (wijs, wijst, wees, wezen, gewezen)
  7. to show (bring out)
    laten zien; tevoorschijn brengen
  8. to show (bring out)
  9. to show (bring out)
  10. to show (express; reveal; exhibit; )
    openbaren; zich uiten
    • openbaren werkwoord (openbaar, openbaart, openbaarde, openbaarden, geopenbaard)
    • zich uiten werkwoord
  11. to show (take out; bring out; produce)
    laten zien; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; voordedaghalen
    • laten zien werkwoord (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • tevoorschijnhalen werkwoord (haal tevoorschijn, haalt tevoorschijn, haalde tevoorschijn, haalden tevoorschijn, tevoorschijngehaald)
    • tevoorschijntoveren werkwoord (tover tevoorschijn, tovert tevoorschijn, toverde tevoorschijn, toverden tevoorschijn, tevoorschijn getoverd)
    • voordedaghalen werkwoord
  12. to show (point; indicate)

Conjugations for show:

present
  1. show
  2. show
  3. shows
  4. show
  5. show
  6. show
simple past
  1. showed
  2. showed
  3. showed
  4. showed
  5. showed
  6. showed
present perfect
  1. have shown
  2. have shown
  3. has shown
  4. have shown
  5. have shown
  6. have shown
past continuous
  1. was showing
  2. were showing
  3. was showing
  4. were showing
  5. were showing
  6. were showing
future
  1. shall show
  2. will show
  3. will show
  4. shall show
  5. will show
  6. will show
continuous present
  1. am showing
  2. are showing
  3. is showing
  4. are showing
  5. are showing
  6. are showing
subjunctive
  1. be shown
  2. be shown
  3. be shown
  4. be shown
  5. be shown
  6. be shown
diverse
  1. show!
  2. let's show!
  3. shown
  4. showing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

show [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the show (exhibition; exposition; happening)
    de voorstelling; de happening; de show; de performance
  2. the show
    laten zien; de demonstratie
  3. the show (exposition; exhibition)
    de tentoonstelling; de expositie
  4. the show (showing; performance; exhibition; ceremony)
    de opvoering; de voorstelling; de vertoning; de staatsie; de show; de parade
    • opvoering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • voorstelling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • vertoning [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • staatsie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • show [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • parade [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  5. the show (pageant)
    uiterlijk vertoon
  6. the show (theatrical performance; performance; stage performance; dramatic performance)
    de toneelavond
  7. the show (exhibition; exposition; display)
    de uitstalling

Vertaal Matrix voor show:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanduiden indicating; pointing out; showing
aangeven declaration
demonstratie show demonstration
expositie exhibition; exposition; show
happening exhibition; exposition; happening; show
laten zien show
opvoering ceremony; exhibition; performance; show; showing
parade ceremony; exhibition; performance; show; showing march past; parade
performance exhibition; exposition; happening; show
show ceremony; exhibition; exposition; happening; performance; show; showing
staatsie ceremony; exhibition; performance; show; showing ceremony; procession; protocol
tentoonstelling exhibition; exposition; show
toneelavond dramatic performance; performance; show; stage performance; theatrical performance
tonen demonstrating; showing
uiterlijk vertoon pageant; show
uitstalling display; exhibition; exposition; show
vertoning ceremony; exhibition; performance; show; showing
voorstelling ceremony; exhibition; exposition; happening; performance; show; showing
- appearance; display
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanduiden define; indicate; pinpoint; point; point out; point to; show
aangeven define; indicate; pinpoint; point; point out; point to; show betray; declare; delate; deliver up; extend; give; give away; give to; hand; hand over; inform against; offer; pass; peach; present with; squeak; squeal
attenderen draw attention to; indicate; point; point out; show; signal
etaleren display; exhibit; show
exposeren display; exhibit; show be on show; display; exhibit; parade; present
getuigen van show; witness
iets aanwijzen define; indicate; pinpoint; point; point out; point to; show
indiceren define; indicate; pinpoint; point; point out; point to; show
laten blijken show; witness
laten zien bring out; offer; present; produce; show; take out; witness display
openbaren admit; demonstrate; display; exhibit; express; reveal; show issue; publish
presenteren offer; present; show display; offer; proffer
te voorschijn halen bring out; show
tentoonstellen display; exhibit; show be on show; display; exhibit; parade; present; showcase
tevoorschijn brengen bring out; show
tevoorschijn halen bring out; show
tevoorschijnhalen bring out; produce; show; take out
tevoorschijntoveren bring out; produce; show; take out
tonen display; exhibit; offer; present; show be on show; display; exhibit; parade; present
uitstallen display; exhibit; show display; flaunt; prance; show off
vertonen display; exhibit; offer; present; show be on show; display; exhibit; parade; present
voor de dag halen bring out; show
voordedaghalen bring out; produce; show; take out
wijzen define; draw attention to; indicate; pinpoint; point; point out; point to; show; signal
wijzen naar indicate; point; show
zich uiten admit; demonstrate; display; exhibit; express; reveal; show
- bear witness; demo; demonstrate; depict; designate; establish; evidence; evince; exhibit; express; indicate; picture; point; present; prove; read; record; register; render; shew; show up; testify; usher
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- display; exhibit; present; show up

Verwante woorden van "show":


Synoniemen voor "show":


Antoniemen van "show":


Verwante definities voor "show":

  1. the act of publicly exhibiting or entertaining1
    • a remarkable show of skill1
  2. pretending that something is the case in order to make a good impression1
    • that ceremony is just for show1
  3. a social event involving a public performance or entertainment1
    • they wanted to see some of the shows on Broadway1
  4. something intended to communicate a particular impression1
    • a show of impatience1
    • a good show of looking interested1
  5. establish the validity of something, as by an example, explanation or experiment1
    • The mathematician showed the validity of the conjecture1
  6. indicate a certain reading; of gauges and instruments1
    • The thermometer showed thirteen degrees below zero1
  7. give evidence of, as of records1
    • The diary shows his distress that evening1
  8. indicate a place, direction, person, or thing; either spatially or figuratively1
    • I showed the customer the glove section1
  9. give expression to1
    • She showed her disappointment1
  10. provide evidence for1
    • The blood test showed that he was the father1
  11. finish third or better in a horse or dog race1
    • he bet $2 on number six to show1
  12. show in, or as in, a picture1
  13. take (someone) to their seats, as in theaters or auditoriums1
    • The usher showed us to our seats1
  14. make visible or noticeable1
    • She showed her talent for cooking1
  15. be or become visible or noticeable1
    • His good upbringing really shows1
    • The dirty side will show1
  16. give an exhibition of to an interested audience1
    • She shows her dogs frequently1

Wiktionary: show

show
verb
  1. display
  2. indicate (a fact) to be true
noun
  1. entertainment
  2. exhibition
show
verb
  1. aanwijzen
  2. een serie argumenten als een verhaal presenteren, bijvoorbeeld in een rechtszaak
  3. vertoon maken met mooie dingen
  4. laten zien
noun
  1. dat wat vertoond, voorgesteld wordt

Cross Translation:
FromToVia
show expositie; tentoonstelling Exposition — Veranstaltung, um bestimmte Dinge einem Publikum bekannt zu machen
show spektakel; show Show — Vorführung eines (großen) Unterhaltungsprogramms vor Publikum (beispielsweise im Theater oder Varieté; oft in Fernsehen oder Radio übertragen), teilweise mit Informationscharakter
show tonen; laten zien vorzeigentransitiv: jemandem etwas zur Begutachtung oder Prüfung präsentieren/vorlegen
show wijzen weisen — jemandem etwas zeigen
show tonen zeigendi(transitiv): jemanden etwas sehen lassen
show aantonen; adstrueren; bewijzen; staven; uitwijzen; waarmaken; certificeren; getuigen démontrerprouver d’une manière évidente et convaincante.
show aanduiden; aangeven; een teken geven; merken; kenmerken; tekenen; laten zien; tentoonspreiden; tonen; vertonen; wijzen; uitwijzen; aanwijzen; uitduiden; kiezen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; verkiezen; uitzoeken désigner — Traduction à trier
show laten zien; tentoonspreiden; tonen; vertonen; wijzen; uitwijzen; aanduiden; aangeven; aanwijzen; uitduiden indiquermontrer, désigner une personne ou une chose.
show laten blijken; manifesteren manifesterrendre manifeste.
show laten zien; tentoonspreiden; tonen; vertonen; wijzen; uitwijzen montrerfaire voir ; exposer aux regards.
show voorstelling spectaclevue d’ensemble qui attirer les regards, l’attention.
show etalage; uitstalling; show; parade étalageexposition de marchandises qu’on vouloir vendre, ou ces marchandises elles-mêmes.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van shower