Home ->Woordenboeken ->Spaans/Spaans ->Vertaal mimo

Synoniemen voor "mimo" in het Spaans

Overzicht

Spaans Synoniemen: Meer gegevens...

mimo:
- mimo; caricias; caricia; opereta infantil; pantomima; mímica
mimar:
- consentir; mimar; malcriar; corromper; abrazar; acariciar; hacer cariño; lisonjear; halagar

Spaans

Uitgebreide synoniemen voor mimo in het Spaans

mimo:

mimo [el ~] zelfstandig naamwoord

el mimo
el mimo
- mimo [el ~] zelfstandig naamwoord
el mimo
la caricias; la caricia; el mimo
- caricias [la ~] zelfstandig naamwoord
- caricia [la ~] zelfstandig naamwoord
- mimo [el ~] zelfstandig naamwoord
el mimo
la opereta infantil; el mimo; la pantomima; la mímica
- opereta infantil [la ~] zelfstandig naamwoord
- mimo [el ~] zelfstandig naamwoord
- pantomima [la ~] zelfstandig naamwoord
- mímica [la ~] zelfstandig naamwoord
el mimo
el mimo; la pantomima; la mímica
- mimo [el ~] zelfstandig naamwoord
- pantomima [la ~] zelfstandig naamwoord
- mímica [la ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "mimo":

mimos

Alternatieve synoniemen voor "mimo":

ósculo; beso; besuqueo; carantoña; caricia; contacto
gitanería; adulación; zalamería; arrumaco; halago

mimar:

mimar werkwoord

mimar
consentir; mimar; malcriar; corromper
- consentir werkwoord
- mimar werkwoord
- malcriar werkwoord
- corromper werkwoord
mimar
abrazar; acariciar; mimar; hacer cariño
- abrazar werkwoord
- acariciar werkwoord
- mimar werkwoord
- hacer cariño werkwoord
mimar
abrazar; acariciar; mimar; lisonjear; halagar; hacer cariño
- abrazar werkwoord
- acariciar werkwoord
- mimar werkwoord
- lisonjear werkwoord
- halagar werkwoord
- hacer cariño werkwoord

Conjugations for mimar:

presente

mimo
mimas
mima
mimamos
mimáis
miman

imperfecto

mimaba
mimabas
mimaba
mimábamos
mimabais
mimaban

indefinido

mimé
mimaste
mimó
mimamos
mimasteis
mimaron

fut. de ind.

mimaré
mimarás
mimará
mimaremos
mimaréis
mimarán

condic.

mimaría
mimarías
mimaría
mimaríamos
mimaríais
mimarían

pres. de subj.

que mime
que mimes
que mime
que mimemos
que miméis
que mimen

imp. de subj.

que mimara
que mimaras
que mimara
que mimáramos
que mimarais
que mimaran

miscelánea

¡mima!
¡mimad!
¡no mimes!
¡no miméis!
mimado
mimando

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes