Spaans

Uitgebreide vertaling voor despachar (Spaans) in het Nederlands

despachar:

despachar werkwoord

  1. despachar (mudar de casa; amanecer; remover; )
    verhuizen; verkassen
    • verhuizen werkwoord (verhuis, verhuist, verhuisde, verhuisden, verhuisd)
    • verkassen werkwoord
  2. despachar (echar; mandar; enviar; )
    ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen
    • ontslaan werkwoord (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)
    • wegsturen werkwoord (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
    • ontheffen werkwoord (onthef, ontheft, onthief, onthieven, ontheven)
    • verzenden werkwoord (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • wegzenden werkwoord (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • uitsturen werkwoord (stuur uit, stuurt uit, stuurde uit, stuurden uit, uitgestuurd)
  3. despachar (tratar; tramitar)
    behandelen; iets afhandelen
  4. despachar (revolver; moverse; maniobrar; )
    bewegen; in beweging brengen; beroeren
    • bewegen werkwoord (beweeg, beweegt, bewoog, bewogen, bewogen)
    • in beweging brengen werkwoord (breng in beweging, brengt in beweging, bracht in beweging, brachten in beweging, in beweging gebracht)
    • beroeren werkwoord (beroer, beroert, beroerde, beroerden, beroerd)
  5. despachar (arreglar; restaurar; poner en orden; ajustar)
    herstellen; in orde brengen; in orde maken
    • herstellen werkwoord (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • in orde brengen werkwoord (breng in orde, brengt in orde, bracht in orde, brachten in orde, in orde gebarcht)
    • in orde maken werkwoord (maak in orde, maakt in orde, maakte in orde, maakten in orde, in orde gemaakt)
  6. despachar (desmontar; desplazar; expulsar; )
    uit elkaar halen; ontmantelen; demonteren; uit elkaar nemen; uiteen nemen; onttakelen
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • ontmantelen werkwoord (ontmantel, ontmantelt, ontmantelde, ontmantelden, ontmanteld)
    • demonteren werkwoord (demonteer, demonteert, demonteerde, demonteerden, gedemonteerd)
    • uit elkaar nemen werkwoord (neem uit elkaar, neemt uit elkaar, nam uit elkaar, namen uit elkaar, uit elkaar genomen)
    • uiteen nemen werkwoord (neem uiteen, neemt uiteen, nam uiteen, namen uiteen, uiteen genomen)
    • onttakelen werkwoord (onttakel, onttakelt, onttakelde, onttakelden, onttakeld)
  7. despachar (mover; desplazar; diferirse; cambiar de sitio; cambiar de lugar)
    verleggen; iets verplaatsen
  8. despachar
    uitklaren
    • uitklaren werkwoord (klaar uit, klaart uit, klaarde uit, klaarden uit, uitgeklaard)

Conjugations for despachar:

presente
  1. despacho
  2. despachas
  3. despacha
  4. despachamos
  5. despacháis
  6. despachan
imperfecto
  1. despachaba
  2. despachabas
  3. despachaba
  4. despachábamos
  5. despachabais
  6. despachaban
indefinido
  1. despaché
  2. despachaste
  3. despachó
  4. despachamos
  5. despachasteis
  6. despacharon
fut. de ind.
  1. despacharé
  2. despacharás
  3. despachará
  4. despacharemos
  5. despacharéis
  6. despacharán
condic.
  1. despacharía
  2. despacharías
  3. despacharía
  4. despacharíamos
  5. despacharíais
  6. despacharían
pres. de subj.
  1. que despache
  2. que despaches
  3. que despache
  4. que despachemos
  5. que despachéis
  6. que despachen
imp. de subj.
  1. que despachara
  2. que despacharas
  3. que despachara
  4. que despacháramos
  5. que despacharais
  6. que despacharan
miscelánea
  1. ¡despacha!
  2. ¡despachad!
  3. ¡no despaches!
  4. ¡no despachéis!
  5. despachado
  6. despachando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

despachar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el despachar (entrega; distribución)
    afleveren; de aflevering; afgeven

Vertaal Matrix voor despachar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven despachar; distribución; entrega
afleveren despachar; distribución; entrega
aflevering despachar; distribución; entrega abastecimiento; edición; entrega; envío; expedición; suministro
ontslaan despedir
onttakelen desmantelamiento
verzenden expedición; remisión
wegsturen expedición; remisión
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven acceder; acompañar; ceder; consentir; dar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; hacer entrega; llevar; manchar; mandar; ofrecer; presentar; proporcionar; reconocer; suministrar; traer; transmitir; traspasar
afleveren acompañar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
behandelen despachar; tramitar; tratar asistir de; atender a; elaborar; labrar; tratar
beroeren despachar; ir a pie; manejar; maniobrar; moverse; poner en movimiento; remover; revolver adoptar; agitar; alcanzar; azotar; batir; comer un peón; conmover; dar golpes; emocionar; encontrar; golpear; mover; pegar; remover un líquido; revolver; tener suerte; tomar
bewegen despachar; ir a pie; manejar; maniobrar; moverse; poner en movimiento; remover; revolver conmover; mover
demonteren cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
herstellen ajustar; arreglar; despachar; poner en orden; restaurar actualizar; ajustar; alzar; arreglar; cambiar; corregir; fijar; florecer; innovar; levantar; mejorar; modernizar; modificar; perfeccionar; poner en orden; prosperar; reajustar; rectificar; recuperar; reformar; rehabilitar; remendar; renovar; reorganizar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar; sanear
iets afhandelen despachar; tramitar; tratar
iets verplaatsen cambiar de lugar; cambiar de sitio; despachar; desplazar; diferirse; mover
in beweging brengen despachar; ir a pie; manejar; maniobrar; moverse; poner en movimiento; remover; revolver
in orde brengen ajustar; arreglar; despachar; poner en orden; restaurar
in orde maken ajustar; arreglar; despachar; poner en orden; restaurar arreglar; finalizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar
ontheffen despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar absolver; desahogar; descargar; dispensar de; eximir de; exonerar de; librar
ontmantelen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
ontslaan despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar
onttakelen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
uit elkaar halen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse cortar; demoler; derribar; desenganchar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmontar; desvincular; disolver; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uit elkaar nemen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse analizar; descomponer; disecar
uiteen nemen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
uitklaren despachar
uitsturen despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar
verhuizen amanecer; arrebatar; desaparecer; despachar; echar; levantar; mudar de casa; remover mudarse
verkassen amanecer; arrebatar; desaparecer; despachar; echar; levantar; mudar de casa; remover
verleggen cambiar de lugar; cambiar de sitio; despachar; desplazar; diferirse; mover cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; desplazar; mover; transferir; trasladar
verzenden despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar apartar; deponer; despedir; destituir; distribuir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
wegsturen despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar apartar; declinar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
wegzenden despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar apartar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
herstellen restauración

Synoniemen voor "despachar":


Wiktionary: despachar

despachar
verb
  1. regelen zodat het tot een einde komt
  2. (overgankelijk) afzenden, verzenden, versturen

Cross Translation:
FromToVia
despachar wegwerken; buitenwerken bundle — to hustle, dispatch quickly
despachar doen toekomen; sturen; opsturen; zenden; opzenden; verzenden; adresseren adresserenvoyer directement à une personne, en un lieu.
despachar afzenden; expediëren; verzenden expédier — Se hâter d’exécuter ou de conclure quelque chose.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van despachar