Spaans

Uitgebreide vertaling voor abrochar (Spaans) in het Nederlands

abrochar:

abrochar werkwoord

  1. abrochar (abotonar)
    verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
  2. abrochar (abotonar; concluir; cuadrar)
    dichtknopen; dichtdoen
    • dichtknopen werkwoord (knoop dicht, knoopt dicht, knoopte dicht, knoopten dicht, dichtgeknoopt)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
  3. abrochar (enganchar; acoplar; encochetar)
    aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • aanhaken werkwoord (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)
    • vastkoppelen werkwoord (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • vasthaken werkwoord (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)
  4. abrochar (abotonar; encordar; atar)
    verbinden; aan elkaar binden; samenbinden; aaneenbinden
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • aan elkaar binden werkwoord
    • samenbinden werkwoord (bind samen, bindt samen, bond samen, bonden samen, samengebonden)
    • aaneenbinden werkwoord (bind aaneen, bindt aaneen, bond aaneen, bonden aaneen, aaneengebonden)
  5. abrochar (atar; colocar; desatar; )
    dichtbinden; toebinden
    • dichtbinden werkwoord (bind dicht, bindt dicht, bond dicht, bonden dicht, dichtgebonden)
    • toebinden werkwoord (bind toe, bindt toe, bond toe, bonden toe, toegebonden)

Conjugations for abrochar:

presente
  1. abrocho
  2. abrochas
  3. abrocha
  4. abrochamos
  5. abrocháis
  6. abrochan
imperfecto
  1. abrochaba
  2. abrochabas
  3. abrochaba
  4. abrochábamos
  5. abrochabais
  6. abrochaban
indefinido
  1. abroché
  2. abrochaste
  3. abrochó
  4. abrochamos
  5. abrochasteis
  6. abrocharon
fut. de ind.
  1. abrocharé
  2. abrocharás
  3. abrochará
  4. abrocharemos
  5. abrocharéis
  6. abrocharán
condic.
  1. abrocharía
  2. abrocharías
  3. abrocharía
  4. abrocharíamos
  5. abrocharíais
  6. abrocharían
pres. de subj.
  1. que abroche
  2. que abroches
  3. que abroche
  4. que abrochemos
  5. que abrochéis
  6. que abrochen
imp. de subj.
  1. que abrochara
  2. que abrocharas
  3. que abrochara
  4. que abrocháramos
  5. que abrocharais
  6. que abrocharan
miscelánea
  1. ¡abrocha!
  2. ¡abrochad!
  3. ¡no abroches!
  4. ¡no abrochéis!
  5. abrochado
  6. abrochando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

abrochar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el abrochar (cerrar con hebilla)
    vastgespen; aangespen

Vertaal Matrix voor abrochar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangespen abrochar; cerrar con hebilla
aanhaken enganche
dichtdoen cerrar
knopen anudar
vastgespen abrochar; cerrar con hebilla
vasthaken enganchar
verbinden juntar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan elkaar binden abotonar; abrochar; atar; encordar anudar; atar; ligar
aan elkaar knopen abotonar; abrochar anudar; atar; ligar
aaneenbinden abotonar; abrochar; atar; encordar
aangespen abrochar con hebilla
aanhaken abrochar; acoplar; encochetar; enganchar
aankoppelen abrochar; acoplar; encochetar; enganchar enganchar
bevestigen abotonar; abrochar acceder; adherirse; admitir; afirmar; asentir a; atar; colocar; conceder; confirmar; consentir; fijar; montar; pegar; reconocer; sujetar; suscribir
dichtbinden abrochar; amarrar; anudar; atar; colocar; desatar; desligar cerrar
dichtdoen abotonar; abrochar; concluir; cuadrar atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; concertar; concluir; cortar; cuadrar; desconectar; echar el cerrojo a; echar llave; guardar; importar; pasar; poner bajo llave; sellar; suceder; tapar
dichtknopen abotonar; abrochar; concluir; cuadrar
knopen abotonar; abrochar agarrotar; amarrar; amordazar; anudar; atar; encordar; ligar
samenbinden abotonar; abrochar; atar; encordar
toebinden abrochar; amarrar; anudar; atar; colocar; desatar; desligar cerrar
vastgespen abrochar con hebilla
vasthaken abrochar; acoplar; encochetar; enganchar
vastkoppelen abrochar; acoplar; encochetar; enganchar enganchar
verbinden abotonar; abrochar; atar; encordar acoplar; colocar; combinar; conectar; conectar(se); encadenar; enlazar; fijar; juntar; sujetar; unir

Synoniemen voor "abrochar":


Wiktionary: abrochar

abrochar
verb
  1. dicht maken door middel van een knoop

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van abrochar