Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Vertaal roncha

Vertaal roncha van Spaans naar Nederlands

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. roncha:
  2. ronchar:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor roncha (Spaans) in het Nederlands

roncha:

roncha [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la roncha (bulto)
    de bobbel; de knobbel; de bult; de buil
    • bobbel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • knobbel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • bult [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • buil [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la roncha (abultado; nivel; pedazo; )
    de kneuzing; kneuswond; het letsel; de bult; de buil
    • kneuzing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kneuswond [znw.] zelfstandig naamwoord
    • letsel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • bult [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • buil [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor roncha:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bobbel bulto; roncha bollo; bulto; desigualdad; desnivel; hinchamiento; hinchazón; irregularidad; protuberancia; punto hinchado
buil abultado; bulto; contusión; hinchazón; nivel; nobleza; pedazo; roncha bollo; bulto; hinchamiento; hinchazón; punto hinchado
bult abultado; bulto; contusión; hinchazón; nivel; nobleza; pedazo; roncha bollo; bulto; cerro; chepa; cheposo; chichón; chipojo; colina; desigualdad; hinchamiento; hinchazón; joroba; jorobado; punto hinchado
kneuswond abultado; bulto; contusión; hinchazón; nivel; nobleza; pedazo; roncha
kneuzing abultado; bulto; contusión; hinchazón; nivel; nobleza; pedazo; roncha contusíon; machucado
knobbel bulto; roncha agrandamiento; ampliación; aumento; bollo; borla; brocha; bulto; capacidad; crecimiento; dádiva; genialidad; genio; hinchazón; nudo; persona con talento; talento; tumor
letsel abultado; bulto; contusión; hinchazón; nivel; nobleza; pedazo; roncha herida; heridas; lesiones; lesión

Synoniemen voor "roncha":


ronchar:

ronchar werkwoord

  1. ronchar (mordisquear; comer saboreando lentamente; roer)
    knabbelen; peuzelen
    • knabbelen werkwoord (knabbel, knabbelt, knabbelde, knabbelden, geknabbeld)
    • peuzelen werkwoord (peuzel, peuzelt, peuzelde, peuzelden, gepeuzeld)
  2. ronchar (mordisquear; roer; morder; comer saboreando lentamente)
    knagen; knauwen
    • knagen werkwoord (knaag, knaagt, knaagde, knaagden, geknaagd)
    • knauwen werkwoord (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)

Conjugations for ronchar:

presente
  1. roncho
  2. ronchas
  3. roncha
  4. ronchamos
  5. roncháis
  6. ronchan
imperfecto
  1. ronchaba
  2. ronchabas
  3. ronchaba
  4. ronchábamos
  5. ronchabais
  6. ronchaban
indefinido
  1. ronché
  2. ronchaste
  3. ronchó
  4. ronchamos
  5. ronchasteis
  6. roncharon
fut. de ind.
  1. roncharé
  2. roncharás
  3. ronchará
  4. roncharemos
  5. roncharéis
  6. roncharán
condic.
  1. roncharía
  2. roncharías
  3. roncharía
  4. roncharíamos
  5. roncharíais
  6. roncharían
pres. de subj.
  1. que ronche
  2. que ronches
  3. que ronche
  4. que ronchemos
  5. que ronchéis
  6. que ronchen
imp. de subj.
  1. que ronchara
  2. que roncharas
  3. que ronchara
  4. que roncháramos
  5. que roncharais
  6. que roncharan
miscelánea
  1. ¡roncha!
  2. ¡ronchad!
  3. ¡no ronches!
  4. ¡no ronchéis!
  5. ronchado
  6. ronchando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor ronchar:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
knabbelen comer saboreando lentamente; mordisquear; roer; ronchar
knagen comer saboreando lentamente; morder; mordisquear; roer; ronchar
knauwen comer saboreando lentamente; morder; mordisquear; roer; ronchar doler; hacer dolor; hacer mal; herir; mordisquear; roer
peuzelen comer saboreando lentamente; mordisquear; roer; ronchar







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0239 seconde
Page rendered in 1.0 seconds