Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Zoek: abreviado

Spaanse en Nederlandse zoekresultaten voor: abreviado

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. abreviado:
  2. abreviar:
  3. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor abreviado (Spaans) in het Nederlands

abreviado:

abreviado bijvoeglijk naamwoord

  1. abreviado (acortado)
    ingekort; verkort
  2. abreviado (breve; acortado)
    beknopt; bekort
  3. abreviado (reducido; disminuido; bajado; )
    verminderd; ingekrompen; ingeslonken; geringer gemaakt

Vertaal Matrix voor abreviado:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beknopt abreviado; acortado; breve breve; conciso; en resumen; recapitulado; resumido; sucinto
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekort abreviado; acortado; breve
geringer gemaakt abreviado; aminorado; bajado; disminuido; encogido; limitado; reducido; restringido
ingekort abreviado; acortado
ingekrompen abreviado; aminorado; bajado; disminuido; encogido; limitado; reducido; restringido
ingeslonken abreviado; aminorado; bajado; disminuido; encogido; limitado; reducido; restringido
verkort abreviado; acortado
verminderd abreviado; aminorado; bajado; disminuido; encogido; limitado; reducido; restringido

Synoniemen voor "abreviado":


Wiktionary: abreviado

Cross Translation:
FromToVia
• abreviado → verkort; ingekort; afgekort ↔ abbreviated — shortened

abreviado vorm van abreviar:

abreviar werkwoord

  1. abreviar (acortar; restringir)
    verkorten; inkorten; korter maken
    • verkorten werkwoord (verkort, verkortte, verkortten, verkort)
    • inkorten werkwoord (kort in, kortte in, kortten in, ingekort)
    • korter maken werkwoord
  2. abreviar (acortar)
    bekorten
    • bekorten werkwoord (bekort, bekortte, bekortten, bekort)
  3. abreviar (disminuir; bajar; regresar; )
    declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden
    • declineren werkwoord (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • achteruitgaan werkwoord (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • minder worden werkwoord (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
  4. abreviar (resumir; recapitular; sintetizar; compendiar)
    recapituleren; samenvatten; kort samenvatten
    • recapituleren werkwoord (recapituleer, recapituleert, recapituleerde, recapituleerden, gerecapituleerd)
    • samenvatten werkwoord (vat samen, vatde samen, vatden samen, samengevat)
    • kort samenvatten werkwoord (vat 't kort samen, vatte 't kort samen, vatten 't kort samen, 't kort samengevat)
  5. abreviar
    inkorten; korten
    • inkorten werkwoord (kort in, kortte in, kortten in, ingekort)
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  6. abreviar (rebajar; bajar el precio; aminorar)
    verlagen; lager maken
    • verlagen werkwoord (verlaag, verlaagt, verlaagde, verlaagden, verlaagd)
    • lager maken werkwoord

Conjugations for abreviar:

presente
  1. abrevio
  2. abrevias
  3. abrevia
  4. abreviamos
  5. abreviáis
  6. abrevian
imperfecto
  1. abreviaba
  2. abreviabas
  3. abreviaba
  4. abreviábamos
  5. abreviabais
  6. abreviaban
indefinido
  1. abrevié
  2. abreviaste
  3. abrevió
  4. abreviamos
  5. abreviasteis
  6. abreviaron
fut. de ind.
  1. abreviaré
  2. abreviarás
  3. abreviará
  4. abreviaremos
  5. abreviaréis
  6. abreviarán
condic.
  1. abreviaría
  2. abreviarías
  3. abreviaría
  4. abreviaríamos
  5. abreviaríais
  6. abreviarían
pres. de subj.
  1. que abrevie
  2. que abrevies
  3. que abrevie
  4. que abreviemos
  5. que abreviéis
  6. que abrevien
imp. de subj.
  1. que abreviara
  2. que abreviaras
  3. que abreviara
  4. que abreviáramos
  5. que abreviarais
  6. que abreviaran
miscelánea
  1. ¡abrevia!
  2. ¡abreviad!
  3. ¡no abrevies!
  4. ¡no abreviéis!
  5. abreviado
  6. abreviando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

abreviar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el abreviar (acortar)
    afkorten
  2. el abreviar
    inkorten; verkorten; bekorten; korter maken

Vertaal Matrix voor abreviar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan debilitarse; disminuir
afkorten abreviar; acortar
afnemen debilitarse; desempolvar; disminuir; limpiar; limpiar el polvo; quitar el polvo
bekorten abreviar
declineren cambio; declinación
inkorten abreviar
korten disminuición; recortación; recorte
korter maken abreviar
minder worden bajada; caída; descenso; disminución; reducción
verkorten abreviar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan abreviar; ahorrar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer arredrarse; arruinar; degenerar; degenerarse; echarse para atrás; gastarse; malograr; pasar; podrirse; retirarse; retroceder
afkorten abreviar
afnemen abreviar; ahorrar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer alejarse; aminorar; atenuar; coger; decrecer; desempolvar; despolvar; despolvorear; disminuir; distanciar; expulsar; extirpar; hurtqr; ir a buscar; menguar; mermar; quitar; quitar el polvo de; recoger; reducir; reducirse; restringir; retirar; robar; separar; traer
bekorten abreviar; acortar
declineren abreviar; ahorrar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer cascar; conjugar; declinar; disminuir; flectar la cabeza; hacer recortes; negarse; plantarse; rechazar; reducirse
inkorten abreviar; acortar; restringir
kort samenvatten abreviar; compendiar; recapitular; resumir; sintetizar
korten abreviar afeitar; ahorrar; cortar; economizar; esquilar; perfilar; podar
korter maken abreviar; acortar; restringir
lager maken abreviar; aminorar; bajar el precio; rebajar
minder worden abreviar; ahorrar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer aminorar; atenuar; decrecer; disminuir; menguar; mermar; reducir; reducirse; restringir
recapituleren abreviar; compendiar; recapitular; resumir; sintetizar
samenvatten abreviar; compendiar; recapitular; resumir; sintetizar hacer un resumen; resumir
verkorten abreviar; acortar; restringir atenuar; reducir; reducirse
verlagen abreviar; aminorar; bajar el precio; rebajar aminorar; atenuar; bajar el precio; rebajar; reducir; reducirse

Synoniemen voor "abreviar":


Wiktionary: abreviar

abreviar
verb
  1. kortere versies voor veelgebruikte woorden of woordgroepen bedenken
  2. in hoog tempo aan iets werken
Cross Translation:
FromToVia
• abreviar → verkorten; afkorten; inkorten ↔ abbreviate — to make shorter
• abreviar → verkorten; beperken ↔ abridge — to make shorter
• abreviar → verkorten; inkorten ↔ abridge — to shorten or contract by using fewer words
• abreviar → afkorten ↔ abbreviieren — transitiv, Linguistik: in Schrift und Druck abkürzen oder durch ein Zeichen ersetzen
• abreviar → resumeren; samenvatten; excerperen; inkorten; verminderen; afkorten; bekorten ↔ abréger — rendre plus court.
• abreviar → afkorten; bekorten; inkorten ↔ raccourcir — rendre plus court.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0829 seconde
Page rendered in 1.0 seconds