Overzicht


Frans

Uitgebreide vertaling voor agence (Frans) in het Nederlands

agence:

agence [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'agence (succursale)
    het agentschap; de agentuur
  2. l'agence (succursale; bureau auxiliaire; dépendance)
    het filiaal; het hulpkantoor; het bijkantoor; het agentschap
  3. l'agence (bureaux; services; offices; secrétariats)
    de kantoren; de bureaus
    • kantoren [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • bureaus [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor agence:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
agentschap agence; bureau auxiliaire; dépendance; succursale
agentuur agence; succursale
bijkantoor agence; bureau auxiliaire; dépendance; succursale
bureaus agence; bureaux; offices; secrétariats; services bureaux; entreprises; institutions; instituts; offices; pupitres; secrétaires; services; tables de travail
filiaal agence; bureau auxiliaire; dépendance; succursale filiale; succursale
hulpkantoor agence; bureau auxiliaire; dépendance; succursale
kantoren agence; bureaux; offices; secrétariats; services

Synoniemen voor "agence":


Wiktionary: agence

agence
noun
  1. organisme gérer des affaires pour le compte d'autrui.

Cross Translation:
FromToVia
agence bureau; kantoor; agentschap bureau — office
agence agentschap; bureau; kantoor buro — office
agence filiaal Filiale — Zweigstelle

agencer:

agencer werkwoord (agence, agences, agençons, agencez, )

  1. agencer (classer; ranger; sérier; arranger; classifier)
    rangschikken; rangordenen
    • rangschikken werkwoord (rangschik, rangschikt, rangschikte, rangschikten, gerangschikt)
    • rangordenen werkwoord (rangorden, rangordent, rangordende, rangordenden, gerangordend)

Conjugations for agencer:

Présent
  1. agence
  2. agences
  3. agence
  4. agençons
  5. agencez
  6. agencent
imparfait
  1. agençais
  2. agençais
  3. agençait
  4. agencions
  5. agenciez
  6. agençaient
passé simple
  1. agençai
  2. agenças
  3. agença
  4. agençâmes
  5. agençâtes
  6. agencèrent
futur simple
  1. agencerai
  2. agenceras
  3. agencera
  4. agencerons
  5. agencerez
  6. agenceront
subjonctif présent
  1. que j'agence
  2. que tu agences
  3. qu'il agence
  4. que nous agencions
  5. que vous agenciez
  6. qu'ils agencent
conditionnel présent
  1. agencerais
  2. agencerais
  3. agencerait
  4. agencerions
  5. agenceriez
  6. agenceraient
passé composé
  1. ai agencé
  2. as agencé
  3. a agencé
  4. avons agencé
  5. avez agencé
  6. ont agencé
divers
  1. agence!
  2. agencez!
  3. agençons!
  4. agencé
  5. agençant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor agencer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rangschikken arrangement; classement hiërarchique; classification; rangement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rangordenen agencer; arranger; classer; classifier; ranger; sérier
rangschikken agencer; arranger; classer; classifier; ranger; sérier catégoriser; classer; classer par ordre de priorité; classifier

Synoniemen voor "agencer":


Wiktionary: agencer


Cross Translation:
FromToVia
agencer vormen; vorm geven; opstellen; organiseren gestalten — einem Gegenstand oder Prozess eine Form oder ein Konzept geben

Verwante vertalingen van agence