Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. cisailles:
  2. cisailler:
  3. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor cisailles (Frans) in het Nederlands

cisailles:

cisailles [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la cisailles (pinces coupantes)
    de kniptang; kaartjeskniptang

Vertaal Matrix voor cisailles:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kaartjeskniptang cisailles; pinces coupantes
kniptang cisailles; pinces coupantes pince à fil de fer

Wiktionary: cisailles

cisailles
noun
  1. (au pluriel) arts|fr gros ciseaux qui servent à couper des plaques ou des feuilles de métal.

cisailler:

cisailler werkwoord (cisaille, cisailles, cisaillons, cisaillez, )

  1. cisailler (couper; donner un coup de ciseaux; tailler; découper)
    knippen; couperen; afknippen
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • couperen werkwoord (coupeer, coupeert, coupeerde, coupeerden, gecoupeerd)
    • afknippen werkwoord (knip af, knipt af, knipte af, knipten af, afgeknipt)
  2. cisailler (couper; entamer; mordre; tailler)
    snijden; afsnijden
    • snijden werkwoord (snijd, snijdt, sneed, sneden, gesneden)
    • afsnijden werkwoord (snijd af, snijdt af, sneed af, sneden af, afgesneden)
  3. cisailler (fendre; couper en deux; entrecouper; diviser)
    doorsnijden
    • doorsnijden werkwoord (snijd door, snijdt door, sneed door, sneden door, doorgesneden)
  4. cisailler (trancher; diviser; entrecouper; couper en deux)
    doorknippen
    • doorknippen werkwoord (knip door, knipt door, knipte door, knipten door, doorgeknipt)

Conjugations for cisailler:

Présent
  1. cisaille
  2. cisailles
  3. cisaille
  4. cisaillons
  5. cisaillez
  6. cisaillent
imparfait
  1. cisaillais
  2. cisaillais
  3. cisaillait
  4. cisaillions
  5. cisailliez
  6. cisaillaient
passé simple
  1. cisaillai
  2. cisaillas
  3. cisailla
  4. cisaillâmes
  5. cisaillâtes
  6. cisaillèrent
futur simple
  1. cisaillerai
  2. cisailleras
  3. cisaillera
  4. cisaillerons
  5. cisaillerez
  6. cisailleront
subjonctif présent
  1. que je cisaille
  2. que tu cisailles
  3. qu'il cisaille
  4. que nous cisaillions
  5. que vous cisailliez
  6. qu'ils cisaillent
conditionnel présent
  1. cisaillerais
  2. cisaillerais
  3. cisaillerait
  4. cisaillerions
  5. cisailleriez
  6. cisailleraient
passé composé
  1. ai cisaillé
  2. as cisaillé
  3. a cisaillé
  4. avons cisaillé
  5. avez cisaillé
  6. ont cisaillé
divers
  1. cisaille!
  2. cisaillez!
  3. cisaillons!
  4. cisaillé
  5. cisaillant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor cisailler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afknippen coupage
afsnijden coupe; trancher
couperen coupage
knippen fermoirs de bourse
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afknippen cisailler; couper; donner un coup de ciseaux; découper; tailler
afsnijden cisailler; couper; entamer; mordre; tailler
couperen cisailler; couper; donner un coup de ciseaux; découper; tailler
doorknippen cisailler; couper en deux; diviser; entrecouper; trancher
doorsnijden cisailler; couper en deux; diviser; entrecouper; fendre
knippen cisailler; couper; donner un coup de ciseaux; découper; tailler coiffer; couper; découper; tailler
snijden cisailler; couper; entamer; mordre; tailler

Synoniemen voor "cisailler":


Wiktionary: cisailler


Cross Translation:
FromToVia
cisailler afschuiven shear — to deform because of shearing forces