Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afbedelen (Nederlands) in het Duits
afbedelen:
-
afbedelen
abschmeicheln; erbetteln; abhandenmachen-
abschmeicheln werkwoord (schmeichele ab, schmeichelst ab, schmeichelt ab, schmeichelte ab, schmeicheltet ab, abgesmeichelt)
-
erbetteln werkwoord
-
abhandenmachen werkwoord
-
Conjugations for afbedelen:
o.t.t.
- bedel af
- bedelt af
- bedelt af
- bedelen af
- bedelen af
- bedelen af
o.v.t.
- bedelde af
- bedelde af
- bedelde af
- bedelden af
- bedelden af
- bedelden af
v.t.t.
- heb afgebedeld
- hebt afgebedeld
- heeft afgebedeld
- hebben afgebedeld
- hebben afgebedeld
- hebben afgebedeld
v.v.t.
- had afgebedeld
- had afgebedeld
- had afgebedeld
- hadden afgebedeld
- hadden afgebedeld
- hadden afgebedeld
o.t.t.t.
- zal afbedelen
- zult afbedelen
- zal afbedelen
- zullen afbedelen
- zullen afbedelen
- zullen afbedelen
o.v.t.t.
- zou afbedelen
- zou afbedelen
- zou afbedelen
- zouden afbedelen
- zouden afbedelen
- zouden afbedelen
diversen
- bedel af!
- bedelt af!
- afgebedeld
- afbedelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afbedelen (aftroggelen; afsmeken)
Vertaal Matrix voor afbedelen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Ablisten | afbedelen; afsmeken; aftroggelen | troggelarij |
Abschmeicheln | afbedelen; afsmeken; aftroggelen | aftronen; troggelarij |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
abhandenmachen | afbedelen | achteroverdrukken; afnemen; afpakken; aftroggelen; benemen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken |
abschmeicheln | afbedelen | |
erbetteln | afbedelen |