Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. beloop:
  2. belopen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor beloop (Nederlands) in het Duits

beloop:

beloop [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het beloop
    die Böschung

Vertaal Matrix voor beloop:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Böschung beloop afgang; berm; dijkhelling; flauwe helling; glooiing; helling; hellingen; talud; taluds

belopen:

belopen werkwoord (beloop, beloopt, beliep, beliepen, beloopt)

  1. belopen (bewandelen; betreden; te voet afleggen)
    belaufen; bewandern; wandern
    • belaufen werkwoord (belaufe, beläufst, beläuft, belief, belieft, belaufen)
    • bewandern werkwoord
    • wandern werkwoord (wandere, wanderst, wandert, wanderte, wandertet, gewandert)

Conjugations for belopen:

o.t.t.
  1. beloop
  2. beloopt
  3. beloopt
  4. belopen
  5. belopen
  6. belopen
o.v.t.
  1. beliep
  2. beliep
  3. beliep
  4. beliepen
  5. beliepen
  6. beliepen
v.t.t.
  1. heb beloopt
  2. hebt beloopt
  3. heeft beloopt
  4. hebben beloopt
  5. hebben beloopt
  6. hebben beloopt
v.v.t.
  1. had beloopt
  2. had beloopt
  3. had beloopt
  4. hadden beloopt
  5. hadden beloopt
  6. hadden beloopt
o.t.t.t.
  1. zal belopen
  2. zult belopen
  3. zal belopen
  4. zullen belopen
  5. zullen belopen
  6. zullen belopen
o.v.t.t.
  1. zou belopen
  2. zou belopen
  3. zou belopen
  4. zouden belopen
  5. zouden belopen
  6. zouden belopen
diversen
  1. beloop!
  2. beloopt!
  3. beloopt
  4. belopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor belopen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belaufen belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen bedragen
bewandern belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen
wandern belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen een voettocht maken; gaan; lopen; omzwerven; stappen; zich voortbewegen; zwerven

Wiktionary: belopen

belopen
verb
  1. ergens overheen lopen
  2. een geschat bedrag hebben