Nederlands

Uitgebreide vertaling voor haak (Nederlands) in het Duits

haak:

haak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de haak (ophanghaak)
    der Haken; der Aufhänger
    • Haken [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Aufhänger [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. de haak (tekenhaak)
    die Anschlagwinkel; die Reißschiene

Vertaal Matrix voor haak:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anschlagwinkel haak; tekenhaak
Aufhänger haak; ophanghaak kleerhanger; knaapje; ophanghaken; ophangvoorziening
Haken haak; ophanghaak angel; gifangel; haakje; ophanghaakje; vishaak; weerhaak
Reißschiene haak; tekenhaak

Verwante woorden van "haak":


Verwante definities voor "haak":

  1. omgebogen voorwerp waar je iets aan kunt hangen1
    • hang je jas maar op de haak van de kapstok1

Wiktionary: haak

haak
noun
  1. een soort gebogen nagel, waaraan men, als deze in de muur bevestigd is, voorwerpen kan ophangen
haak
noun
  1. geschwungen oder eckig gekrümmte Vorrichtung zum Aufhängen oder Einhaken von Objekten, meist aus Metall, Holz oder Kunststoff geformt.

Cross Translation:
FromToVia
haak Spange; Griff clasp — fastener or holder
haak Haken hook — rod bent into a curved shape
haak Haken; Angelhaken hook — fishhook
haak Haken; Angel; Häkeln; Abstecher crochet — Petit morceau de métal recourbé servant à accrocher ou attacher quelque chose.

haken:

haken werkwoord (haak, haakt, haakte, haakten, gehaakt)

  1. haken
    haken; festhaken
    • haken werkwoord (hake, hakst, hakt, hakte, haktet, gehakt)
    • festhaken werkwoord (hake fest, hakst fest, hakt fest, hakte fest, haktet fest, festgehakt)

Conjugations for haken:

o.t.t.
  1. haak
  2. haakt
  3. haakt
  4. haken
  5. haken
  6. haken
o.v.t.
  1. haakte
  2. haakte
  3. haakte
  4. haakten
  5. haakten
  6. haakten
v.t.t.
  1. heb gehaakt
  2. hebt gehaakt
  3. heeft gehaakt
  4. hebben gehaakt
  5. hebben gehaakt
  6. hebben gehaakt
v.v.t.
  1. had gehaakt
  2. had gehaakt
  3. had gehaakt
  4. hadden gehaakt
  5. hadden gehaakt
  6. hadden gehaakt
o.t.t.t.
  1. zal haken
  2. zult haken
  3. zal haken
  4. zullen haken
  5. zullen haken
  6. zullen haken
o.v.t.t.
  1. zou haken
  2. zou haken
  3. zou haken
  4. zouden haken
  5. zouden haken
  6. zouden haken
en verder
  1. ben gehaakt
  2. bent gehaakt
  3. is gehaakt
  4. zijn gehaakt
  5. zijn gehaakt
  6. zijn gehaakt
diversen
  1. haak!
  2. haakt!
  3. gehaakt
  4. hakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

haken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de haken (tekenhaken)
    die Reißschienen

haken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het haken (aanhaken)
    anhaken; anhängen

Vertaal Matrix voor haken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Reißschienen haken; tekenhaken
anhaken aanhaken; haken
anhängen aanhaken; haken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anhaken aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen
anhängen aanhaken; aanhangen; aankoppelen; blijven bij; hechten aan; vasthaken; vastkoppelen
festhaken haken bevestigen; doordouwen; doorzetten; ergens aan bevestigen; ergens aan hangen; inhaken; ophangen; vastmaken; vastzetten
haken haken aanhaken; aankoppelen; ergens aan hangen; inhaken; ophangen; vasthaken; vastkoppelen

Verwante woorden van "haken":


Wiktionary: haken


Cross Translation:
FromToVia
haken häkeln crochet — to make needlework using a hooked needle
haken haken hook — to attach a hook
haken aufhängen; hängen; haken; anhaken accrocher — Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).
haken Haken; Angel; Häkeln; Abstecher crochet — Petit morceau de métal recourbé servant à accrocher ou attacher quelque chose.