Nederlands

Uitgebreide vertaling voor ijlden (Nederlands) in het Duits

ijlen:

ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)

  1. ijlen (onzin uitkramen; raaskallen; kletsen; onzin verkopen; wartaal spreken)
    quatschen; schwätzen; phantasieren; faseln; irre reden; Unsinn reden
    • quatschen werkwoord (quatsche, quatschst, quatscht, quatschte, quatschtet, gequatscht)
    • schwätzen werkwoord (schwätze, schwätzt, schwätzte, schwätztet, geschwätzt)
    • phantasieren werkwoord (phantasiere, phantasierst, phantasiert, phantasierte, phantasiertet, phantasiert)
    • faseln werkwoord (fasle, faselst, faselt, faselte, faseltet, gefaselt)
    • irre reden werkwoord
    • Unsinn reden werkwoord (rede Unsinn, redest Unsinn, redet Unsinn, redete Unsinn, redetet Unsinn, Unsinn geredet)
  2. ijlen (zich spoeden; haasten; jagen; )
    sich beeilen; hasten; eilen; jagen; hetzen; wetzen
    • sich beeilen werkwoord (beeile mich, beeilst dich, beeilt sich, beeilte sich, beeiltet euch, sich beeilt)
    • hasten werkwoord (haste, hastest, hastet, hastete, hastetet, gehastet)
    • eilen werkwoord (eile, eilst, eilt, eilte, eiltet, geeilt)
    • jagen werkwoord (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)
    • hetzen werkwoord (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)
    • wetzen werkwoord (wetze, wetzt, wetzte, wetztet, gewetzt)
  3. ijlen (zich haasten; opschieten; jagen; )
    jagen; hetzen; sich beeilen; hasten; eilen; beeilen; wetzen; sputen
    • jagen werkwoord (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)
    • hetzen werkwoord (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)
    • sich beeilen werkwoord (beeile mich, beeilst dich, beeilt sich, beeilte sich, beeiltet euch, sich beeilt)
    • hasten werkwoord (haste, hastest, hastet, hastete, hastetet, gehastet)
    • eilen werkwoord (eile, eilst, eilt, eilte, eiltet, geeilt)
    • beeilen werkwoord (beeile, beeilst, beeilt, beeilte, beeiltet, beeilt)
    • wetzen werkwoord (wetze, wetzt, wetzte, wetztet, gewetzt)
    • sputen werkwoord (spute, sputest, sputet, sputete, sputetet, gesputet)

Conjugations for ijlen:

o.t.t.
  1. ijl
  2. ijlt
  3. ijlt
  4. ijlen
  5. ijlen
  6. ijlen
o.v.t.
  1. ijlde
  2. ijlde
  3. ijlde
  4. ijlden
  5. ijlden
  6. ijlden
v.t.t.
  1. heb geijld
  2. hebt geijld
  3. heeft geijld
  4. hebben geijld
  5. hebben geijld
  6. hebben geijld
v.v.t.
  1. had geijld
  2. had geijld
  3. had geijld
  4. hadden geijld
  5. hadden geijld
  6. hadden geijld
o.t.t.t.
  1. zal ijlen
  2. zult ijlen
  3. zal ijlen
  4. zullen ijlen
  5. zullen ijlen
  6. zullen ijlen
o.v.t.t.
  1. zou ijlen
  2. zou ijlen
  3. zou ijlen
  4. zouden ijlen
  5. zouden ijlen
  6. zouden ijlen
en verder
  1. ben geijld
  2. bent geijld
  3. is geijld
  4. zijn geijld
  5. zijn geijld
  6. zijn geijld
diversen
  1. ijl!
  2. ijlt!
  3. geijld
  4. ijlend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor ijlen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Unsinn reden ijlen; kletsen; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; wartaal spreken
beeilen ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden accelereren; bespoedigen; stressen; verhaasten; versnellen
eilen aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden haasten; hardlopen; jachten; opjagen; rennen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tempomaken; tot spoed aanzetten
faseln ijlen; kletsen; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; wartaal spreken babbelen; bazelen; communiceren; een conversatie hebben; etteren; griepen; in contact staan; kakelen; klappen; kletsen; klieren; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lallen; leuteren; morren; murmeren; ontevreden mompelen; praten; snateren; spreken; wauwelen; zeiken; zwammen
hasten aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden haasten; hardlopen; hardrijden; jachten; jakkeren; opjagen; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten
hetzen aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden aanzetten; haasten; hardlopen; hardrijden; iets aanstoken; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; opzwepen; rennen; spoeden; spurten; sterk prikkelen; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; voortjagen
irre reden ijlen; kletsen; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; wartaal spreken
jagen aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden brullen; haasten; hardlopen; hardrijden; het uitgillen; jachten; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; uitroepen; uitschreeuwen; voortjagen
phantasieren ijlen; kletsen; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; wartaal spreken bedenken; beschouwen; bespiegelen; fantaseren; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden
quatschen ijlen; kletsen; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; wartaal spreken babbelen; communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; kakelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; leuteren; lullen; praten; snateren; spreken; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen
schwätzen ijlen; kletsen; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; wartaal spreken babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lullen; praten; protesteren; snateren; spreken; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen
sich beeilen aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
sputen ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
wetzen aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden aanzetten; haasten; hardlopen; jachten; opjagen; rennen; scherp maken; scherpen; slijpen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; wetten

Verwante woorden van "ijlen":


Wiktionary: ijlen


Cross Translation:
FromToVia
ijlen delirieren; irre reden; faseln délirer — Avoir le délire, être en délire.