Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. infecterend:
  2. infecteren:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor infecterend (Nederlands) in het Duits

infecterend:

infecterend bijvoeglijk naamwoord

  1. infecterend (infectieus)
    ansteckend; infektiös

Vertaal Matrix voor infecterend:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ansteckend infecterend; infectieus aanstekelijk; besmettelijk; brandend; infectueus; vlammend
infektiös infecterend; infectieus infectueus

infecterend vorm van infecteren:

infecteren werkwoord (infecteer, infecteert, infecteerde, infecteerden, geïnfecteerd)

  1. infecteren (vergiftigen; verpesten)
    vergiften; infizieren; verseuchen; anstecken
    • vergiften werkwoord (vergifte, vergiftest, vergiftet, vergiftete, vergiftetet, vergiftet)
    • infizieren werkwoord (infiziere, infizierst, infiziert, infizierte, infiziertet, infiziert)
    • verseuchen werkwoord (verseuche, verseuchst, verseucht, verseuchte, verseuchtet, verseucht)
    • anstecken werkwoord (stecke an, steckst an, steckt an, steckte an, stecktet an, angesteckt)

Conjugations for infecteren:

o.t.t.
  1. infecteer
  2. infecteert
  3. infecteert
  4. infecteren
  5. infecteren
  6. infecteren
o.v.t.
  1. infecteerde
  2. infecteerde
  3. infecteerde
  4. infecteerden
  5. infecteerden
  6. infecteerden
v.t.t.
  1. ben geïnfecteerd
  2. bent geïnfecteerd
  3. is geïnfecteerd
  4. zijn geïnfecteerd
  5. zijn geïnfecteerd
  6. zijn geïnfecteerd
v.v.t.
  1. was geïnfecteerd
  2. was geïnfecteerd
  3. was geïnfecteerd
  4. waren geïnfecteerd
  5. waren geïnfecteerd
  6. waren geïnfecteerd
o.t.t.t.
  1. zal infecteren
  2. zult infecteren
  3. zal infecteren
  4. zullen infecteren
  5. zullen infecteren
  6. zullen infecteren
o.v.t.t.
  1. zou infecteren
  2. zou infecteren
  3. zou infecteren
  4. zouden infecteren
  5. zouden infecteren
  6. zouden infecteren
diversen
  1. infecteer!
  2. infecteert!
  3. geïnfecteerd
  4. infecterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

infecteren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. infecteren (vergiftiging; verpesting)
    die Vergiftung
  2. infecteren
    infizieren
    • infizieren werkwoord (infiziere, infizierst, infiziert, infizierte, infiziertet, infiziert)

Vertaal Matrix voor infecteren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Vergiftung infecteren; vergiftiging; verpesting
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anstecken infecteren; vergiftigen; verpesten aanspelden; aansteken; aanstrijken; besmetten; blakeren; branden; doen ontvlammen; in de fik steken; opspelden; opsteken; pinnen; sigaret opsteken; spelden; vastpinnen; vastprikken; vastspelden; verschroeien; verzengen; vuurmaken; zengen
infizieren infecteren; vergiftigen; verpesten aansteken; besmetten
vergiften infecteren; vergiftigen; verpesten iets vergallen; verknoeien
verseuchen infecteren; vergiftigen; verpesten aansteken; bederven; besmetten; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken

Wiktionary: infecteren

infecteren
verb
  1. (overgankelijk), (medisch, nld) aansteken, besmetten

Cross Translation:
FromToVia
infecteren anstecken; infizieren infect — to bring into contact with a substance that causes illness
infecteren anstecken; infizieren infect — to make somebody enthusiastic about one's own passion
infecteren anstecken; infizieren infectergâter ; inoculer des germes contagieux.