Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. inoculeren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor inoculeren (Nederlands) in het Duits

inoculeren:

inoculeren werkwoord (inoculeer, inoculeert, inoculeerde, inoculeerden, geïnoculeerd)

  1. inoculeren (inenten; vaccineren)
    impfen; einimpfen; inokulieren
    • impfen werkwoord (impfe, impfst, impft, impfte, impftet, geimpft)
    • einimpfen werkwoord (impfe ein, impfst ein, impft ein, impfte ein, impftet ein, eingeimpft)
    • inokulieren werkwoord

Conjugations for inoculeren:

o.t.t.
  1. inoculeer
  2. inoculeert
  3. inoculeert
  4. inoculeren
  5. inoculeren
  6. inoculeren
o.v.t.
  1. inoculeerde
  2. inoculeerde
  3. inoculeerde
  4. inoculeerden
  5. inoculeerden
  6. inoculeerden
v.t.t.
  1. heb geïnoculeerd
  2. hebt geïnoculeerd
  3. heeft geïnoculeerd
  4. hebben geïnoculeerd
  5. hebben geïnoculeerd
  6. hebben geïnoculeerd
v.v.t.
  1. had geïnoculeerd
  2. had geïnoculeerd
  3. had geïnoculeerd
  4. hadden geïnoculeerd
  5. hadden geïnoculeerd
  6. hadden geïnoculeerd
o.t.t.t.
  1. zal inoculeren
  2. zult inoculeren
  3. zal inoculeren
  4. zullen inoculeren
  5. zullen inoculeren
  6. zullen inoculeren
o.v.t.t.
  1. zou inoculeren
  2. zou inoculeren
  3. zou inoculeren
  4. zouden inoculeren
  5. zouden inoculeren
  6. zouden inoculeren
en verder
  1. is geïnoculeerd
diversen
  1. inoculeer!
  2. inoculeert!
  3. geïnoculeerd
  4. inoculerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor inoculeren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
einimpfen inenten; inoculeren; vaccineren doordouwen; doorzetten; injecteren; inprenten; inspuiten; op het hart drukken; spuiten
impfen inenten; inoculeren; vaccineren injecteren; inspuiten; spuiten
inokulieren inenten; inoculeren; vaccineren