Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opschikken (Nederlands) in het Duits

opschikken:

opschikken werkwoord (schik op, schikt op, schikte op, schikten op, opgeschikt)

  1. opschikken (opsieren; verfraaien; opsmukken; )
    schmücken; ausstaffieren; aufmachen; dekorieren; schminken; verzieren; aufpolieren; aufputzen; herausputzen; feinmachen
    • schmücken werkwoord (schmücke, schmückst, schmückt, schmückte, schmücktet, geschmückt)
    • ausstaffieren werkwoord (staffiere aus, staffierst aus, staffiert aus, staffierte aus, staffiertet aus, ausstaffiert)
    • aufmachen werkwoord (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • dekorieren werkwoord (dekoriere, dekorierst, dekoriert, dekorierte, dekoriertet, dekoriert)
    • schminken werkwoord (schminke, schminkst, schminkt, schminkte, schminktet, geschminkt)
    • verzieren werkwoord (verziere, verzierst, verziert, verzierte, verziertet, verziert)
    • aufpolieren werkwoord (poliere auf, polierst auf, poliert auf, polierte auf, poliertet auf, aufpoliert)
    • aufputzen werkwoord (putze auf, putzt auf, putzte auf, putztet auf, aufgeputzt)
    • herausputzen werkwoord (putze heraus, putzt heraus, putzte heraus, putztet heraus, herausgeputzt)
    • feinmachen werkwoord (mache fein, machst fein, macht fein, machte fein, machtet fein, feingemacht)

Conjugations for opschikken:

o.t.t.
  1. schik op
  2. schikt op
  3. schikt op
  4. schikken op
  5. schikken op
  6. schikken op
o.v.t.
  1. schikte op
  2. schikte op
  3. schikte op
  4. schikten op
  5. schikten op
  6. schikten op
v.t.t.
  1. heb opgeschikt
  2. hebt opgeschikt
  3. heeft opgeschikt
  4. hebben opgeschikt
  5. hebben opgeschikt
  6. hebben opgeschikt
v.v.t.
  1. had opgeschikt
  2. had opgeschikt
  3. had opgeschikt
  4. hadden opgeschikt
  5. hadden opgeschikt
  6. hadden opgeschikt
o.t.t.t.
  1. zal opschikken
  2. zult opschikken
  3. zal opschikken
  4. zullen opschikken
  5. zullen opschikken
  6. zullen opschikken
o.v.t.t.
  1. zou opschikken
  2. zou opschikken
  3. zou opschikken
  4. zouden opschikken
  5. zouden opschikken
  6. zouden opschikken
en verder
  1. ben opgeschikt
  2. bent opgeschikt
  3. is opgeschikt
  4. zijn opgeschikt
  5. zijn opgeschikt
  6. zijn opgeschikt
diversen
  1. schik op!
  2. schikt op!
  3. opgeschikt
  4. opschikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opschikken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. opschikken (opsieren)
    Herausputzen

Vertaal Matrix voor opschikken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Herausputzen opschikken; opsieren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufmachen opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken aanstalten maken; afbreken; afwerken; beëindigen; consumeren; detacheren; forceren; garneren; gebruiken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken; opheffen; opmaken; opsmukken; scheiden; schotels garneren; stukmaken; tornen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; verbruiken; versieren
aufpolieren opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken aandrijven; aansporen; gladmaken; gladwrijven; opblinken; opkalefateren; opknappen; opkrikken; oplappen; oppoetsen; opvijzelen; opwekken; opwrijven; poetsen; polijsten; prikkelen; stimuleren; wrijven
aufputzen opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken opblinken; opdirken; opdoffen; oppoetsen; optooien; optutten; opwrijven; poetsen; uitdossen; wrijven; zich uitdossen; zich uitmonsteren
ausstaffieren opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken optooien; zich uitdossen; zich uitmonsteren
dekorieren opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken aankleden; afwerken; decoreren; een onderscheidingsteken geven; garneren; onderscheid maken; onderscheiden; opmaken; opsmukken; optooien; ridderen; schotels garneren; versieren; versieringen aanbrengen; zich uitdossen; zich uitmonsteren
feinmachen opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken afwerken; fijnmaken; garneren; opdirken; opdoffen; opmaken; opsmukken; optutten; platdrukken; schotels garneren; uitdossen; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren; versieren
herausputzen opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken gladmaken; gladwrijven; opdirken; opdoffen; optooien; optutten; uitdossen; zich uitdossen; zich uitmonsteren
schminken opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken grimeren; make-up aanbrengen; make-up opdoen; opmaken; opsmukken; optutten; schminken
schmücken opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken opluisteren; optooien; zich uitdossen; zich uitmonsteren
verzieren opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken aankleden; afwerken; decoreren; garneren; opluisteren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren; versieringen aanbrengen

Verwante woorden van "opschikken":


opschik:

opschik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de opschik (opsmuk; versiering; smuk)
    der Schmuck; der Aufscchmuck; der Putz
    • Schmuck [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Aufscchmuck [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Putz [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor opschik:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Aufscchmuck opschik; opsmuk; smuk; versiering
Putz opschik; opsmuk; smuk; versiering pleister; stuc
Schmuck opschik; opsmuk; smuk; versiering sieraad; sieraden; sierstuk

Verwante woorden van "opschik":