Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opwellen (Nederlands) in het Duits

opwellen:

opwellen werkwoord (wel op, welt op, welde op, welden op, opgeweld)

  1. opwellen (opborrelen)
    hervorquellen; aufsprudeln; hervorsprudeln
    • hervorquellen werkwoord (quelle hervor, quellst hervor, quellt hervor, quellte hervor, quelltet hervor, hervorgequellt)
    • aufsprudeln werkwoord (sprudele auf, sprudelst auf, sprudelt auf, sprudelte auf, sprudeltet auf, aufgesprudelt)
    • hervorsprudeln werkwoord
  2. opwellen (in het hoofd opkomen)
    quellen; sprudeln; herausquellen; heraussprudeln; aufsprudeln; aufbrodeln; im Kopf aufkommen
    • quellen werkwoord (quelle, quellst, quellt, quellte, quelltet, gequellt)
    • sprudeln werkwoord (sprudele, sprudelst, sprudelt, sprudelte, sprudeltet, gesprudelt)
    • herausquellen werkwoord (quelle heraus, quellst heraus, quellt heraus, quellte heraus, quelltet heraus, herausgequellt)
    • heraussprudeln werkwoord (sprudle heraus, sprudelst heraus, sprudelt heraus, sprudelte heraus, sprudeltet heraus, herausgesprudelt)
    • aufsprudeln werkwoord (sprudele auf, sprudelst auf, sprudelt auf, sprudelte auf, sprudeltet auf, aufgesprudelt)
    • aufbrodeln werkwoord (brodele auf, brodelst auf, brodelt auf, brodelte auf, brodeltet auf, aufgebrodelt)
    • im Kopf aufkommen werkwoord

Conjugations for opwellen:

o.t.t.
  1. wel op
  2. welt op
  3. welt op
  4. wellen op
  5. wellen op
  6. wellen op
o.v.t.
  1. welde op
  2. welde op
  3. welde op
  4. welden op
  5. welden op
  6. welden op
v.t.t.
  1. ben opgeweld
  2. bent opgeweld
  3. is opgeweld
  4. zijn opgeweld
  5. zijn opgeweld
  6. zijn opgeweld
v.v.t.
  1. was opgeweld
  2. was opgeweld
  3. was opgeweld
  4. waren opgeweld
  5. waren opgeweld
  6. waren opgeweld
o.t.t.t.
  1. zal opwellen
  2. zult opwellen
  3. zal opwellen
  4. zullen opwellen
  5. zullen opwellen
  6. zullen opwellen
o.v.t.t.
  1. zou opwellen
  2. zou opwellen
  3. zou opwellen
  4. zouden opwellen
  5. zouden opwellen
  6. zouden opwellen
diversen
  1. wel op!
  2. welt op!
  3. opgeweld
  4. opwellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opwellen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. opwellen
    Aufwallen

Vertaal Matrix voor opwellen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Aufwallen opwellen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufbrodeln in het hoofd opkomen; opwellen opkoken; opnieuw doen koken
aufsprudeln in het hoofd opkomen; opborrelen; opwellen
herausquellen in het hoofd opkomen; opwellen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; puilen; uitpuilen
heraussprudeln in het hoofd opkomen; opwellen bazelen; lallen; morren; murmeren; ontevreden mompelen; wauwelen
hervorquellen opborrelen; opwellen puilen; uitpuilen
hervorsprudeln opborrelen; opwellen
im Kopf aufkommen in het hoofd opkomen; opwellen
quellen in het hoofd opkomen; opwellen borrelen; in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; wellen; zachtmaken
sprudeln in het hoofd opkomen; opwellen borrelen; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; wellen

Wiktionary: opwellen


Cross Translation:
FromToVia
opwellen quellen well — to issue forth